ECLI:NL:CRVB:2006:AU9251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1218 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • A.C.W. Ris - van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en terugvordering van onterecht uitbetaald bedrag

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante en de terugvordering van een bedrag van € 6.639,35 dat ten onrechte aan haar was uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had op 17 oktober 2002 besloten om het onterecht uitbetaalde bedrag terug te vorderen, wat appellante betwistte. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar zou hebben. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen het eerdere besluit van 25 september 2002, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling, en de Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1218 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 april 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 17 oktober 2002 waarbij hij van haar (anders dan wegens overtreding van de mededelingsverplichting) heeft teruggevorderd een bedrag van € 6.639,35 bruto onder overweging dat dat bedrag het deel is van de aan haar over de periode van 1 november 1997 tot en met 30 september 2002 op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering dat aan haar ten onrechte is uitbetaald.
Bij uitspraak van 15 januari 2004, kenmerk Awb 03 - 866, heeft de rechtbank Haarlem het beroep van appellante tegen het besluit van 4 april 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 2005. Appellante is niet verschenen. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 25 september 2002 is de bij besluiten van eerdere datum naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% aan appellante toegekende en per 2 juni 1999 ongewijzigd voortgezette WAO-uitkering per 1 januari 1995 herzien in die zin dat per die datum de mate van haar arbeidsongeschikt nader is vastgesteld op 15-25%, omdat - zo is te lezen in de brief van de arbeidsdeskundige R.J. Kieft van 20 september 2002 aan haar - ten onrechte geen rekening is gehouden met de gratificatie die zij jaarlijks in december van haar werkgever heeft ontvangen.
Tegen het besluit van 25 september 2002 heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft gedaagde van appellante teruggevorderd het hiervoor in rubriek I vermelde bedrag dat aan haar over de hiervoor in rubriek I genoemde periode ten onrechte te veel aan WAO-uitkering is uitbetaald.
Gedaagde was daartoe verplicht op grond van met name artikel 57, eerste lid, van de WAO.
Aangezien appellante niet heeft betwist dat het teruggevorderde bedrag correct is en evenmin heeft betwist dat dat bedrag ten onrechte te veel aan haar is uitbetaald, kan de vraag die dit geding beheerst er slechts in bestaan of er sprake is van een of meer dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO bevoegd is te besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De rechtbank heeft die vraag onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad ontkennend beantwoord, van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat terugbetaling van het teruggevorderde bedrag onaanvaardbare gevolgen voor haar zal hebben.
In hoger beroep heeft appellante vrijwel uitsluitend argumenten aangevoerd die betrekking hebben op het onderliggende, in rechte onaantastbaar geworden (moeder-)besluit van 25 september 2002. Dat geldt met name voor het door appellante ingenomen standpunt dat gedaagde bij haar het vertrouwen had gewekt dat zij er in alle redelijkheid vanuit mocht gaan dat de WAO-uitkering aan haar ongewijzigd zou blijven. Die argumenten kunnen in het kader van de terugvordering evenwel niet in de beoordeling worden betrokken.
Gelijk de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen en de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft aangegeven, kan er van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet dus gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt.
In het thans aanhangige geval is de Raad van onaanvaardbare gevolgen niet kunnen blijken. Overigens heeft gedaagde ter zitting - onweersproken - verklaard dat appellante het teruggevorderde bedrag inmiddels heeft terugbetaald; die situatie wijst niet in de richting van onaanvaardheid van de gevolgen van de terugvordering voor haar.
Het beroep van appellante op door gedaagde bij haar gewekt vertrouwen faalt. Een zodanig bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in die mate in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat die toepassing op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, doet zich hier niet voor. Er is immers geen sprake van een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling door of vanwege gedaagde waaraan geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van appellante debet waren of van een situatie waarin appellante niet had behoren te onderkennen dat het standpunt van gedaagde onjuist is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris - van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris - Huussen.