ECLI:NL:CRVB:2006:AU9252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/943 WAO en 05/5730 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • A.C.W. Ris-van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na psychosomatische klachten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als afdelingshoofd bij een gemeente werkte en zich ziek meldde met psychische klachten. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 6 augustus 2001, waarin werd gesteld dat appellant weer geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Breda op 5 januari 2004, die het bezwaar gegrond verklaarde en gedaagde opdroeg een nieuw besluit te nemen. Gedaagde heeft vervolgens op 3 mei 2004 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking van de WAO-uitkering voor het overige gehandhaafd.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij hij aanvoert dat zijn medische beperkingen niet correct zijn beoordeeld. De Raad overweegt dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de eerdere uitspraak, omdat zijn grieven in de beoordeling van het bestreden besluit kunnen worden meegenomen. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts, die een extern medisch deskundige heeft ingeschakeld, voldoende onderzoek heeft gedaan en dat de conclusie dat appellant per 8 augustus 2001 geschikt was voor zijn eigen werk, gerechtvaardigd is.

De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de beoordeling zouden kunnen veranderen. De Raad benadrukt dat de geschiktheid voor het eigen werk in beginsel de vooronderstelling van geen arbeidsongeschiktheid rechtvaardigt, en dat er geen aanleiding is voor een nader onderzoek door een medisch specialist. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere besluiten van gedaagde en de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/943 WAO en 05/5730 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 6 augustus 2001 waarbij de aan appellant bij besluit van 9 april 1998 per 3 oktober 1997 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer verleende en sedertdien ook naar die mate enkele malen voortgezette uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 8 augustus 2001 is ingetrokken onder overweging dat appellant weer geschikt is voor zijn eigen werk en om die reden niet langer arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 5 januari 2004, kenmerk 03/459 WAO, heeft de rechtbank Breda appellants beroep tegen het besluit van 11 februari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak, zulks met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Bij nader besluit van 3 mei 2004 heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak appellants bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 6 augustus 2001 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de intrekking van de WAO-uitkering wordt gewijzigd van 8 augustus 2001 in 7 oktober 2001; voor het overige heeft gedaagde - zo heeft hij overwogen - dat besluit gehandhaafd.
Gedaagde heeft bij brief van 12 mei 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 september 2005 heeft de griffier van de Raad aan partijen bericht dat bij de behandeling van het geding dat is geregistreerd onder nummer 04/943 WAO, tevens een oordeel zal worden gegeven over het nadere besluit van 3 mei 2004 dat is geregistreerd onder nummer 05/5730 WAO (hierna: het bestreden besluit).
Bij brief van 8 november 2005 (met bijlagen) heeft appellant nadere grieven aangevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 2005. Appellant is in persoon verschenen. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds werkzaam als afdelingshoofd bij een gemeente toen hij zich op (of korte tijd later alsnog per) 4 oktober 1996 heeft ziek gemeld met psychische klachten. Sedertdien heeft hij psychosomatische klachten ontwikkeld en is hem per 3 oktober 1997 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend.
In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling is de verzekeringsarts A.R. Hellekamp na onderzoek van appellant en bestudering van de voorhanden medische gegevens van in- en externe onderzoeken van eerdere datum op 23 februari 2001 gekomen tot de conclusie dat er sprake is van een zodanige verbetering in appellants gezondheidssituatie dat er niet langer sprake is van een beperking van het arbeidsvermogen als gevolg van ziekte of gebrek. Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering dan ook beëindigd per 8 augustus 2001 (welke ingangsdatum bij nader besluit van 3 mei 2004 is gewijzigd in 7 oktober 2001).
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed - Linssen een nader medisch onderzoek doen instellen door psychiater-psychoanalyticus B. Oskam. Deze is na onderzoek van appellant op 6 januari 2003 gekomen tot de conclusie dat er op 8 augustus 2001 geen sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin, zulks onder aantekening dat hij de situatieve stress met wisselende stemming en lichamelijke klachten meer ziet als een reactie op het voor appellant stresserende gebeuren van (en rond) het verlies van diens baan dan als een uiting van ziekte en voorts dat er geen objectiveerbare beperkingen zijn te vinden. Nasheed - Linssen heeft zich op basis van die gegevens en bevindingen op 4 februari 2003 op het standpunt gesteld dat appellant per 8 augustus 2001 zonder beperkingen geschikt was voor het laatstelijk door hem verrichte werk. In overeenstemming met dat standpunt heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2003 appellants bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich in beroep met dat aldus gemotiveerde standpunt kunnen verenigen, doch het beroep gegrond verklaard om reden dat gedaagde ten onrechte niet een uitlooptermijn heeft gehanteerd en het besluit op bezwaar van 11 februari 2003 om die reden (geheel) vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd (kort samengevat en voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de WAO-uitkering) dat hij medisch gezien meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen, dat de conclusie van psychiater-psychanalyticus Oskam dat hij (appellant) een normale dagbesteding heeft volstrekt onjuist is, dat gedaagde uit de medische rapporten alleen die passages heeft gebruikt die dienstig kunnen zijn aan het intrekken van de WAO-uitkering, dat de bezwaarverzekeringsarts hem ten onrechte nooit heeft onderzocht, dat ten onrechte geen onderzoek door een arbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden en dat Argonaut BV noch gedaagde na beëindiging van het reïntegratieproject per 28 april 2005 iets van zich heeft laten horen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst is de Raad van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak en het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 11 februari 2003, nu de door hem daartegen ingebrachte grieven door de Raad in beschouwing kunnen en zullen worden genomen bij de beoordeling van het (ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen) bestreden besluit. De Raad zal dan ook appellants hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Het geschil wordt beheerst door het antwoord op de vraag of appellant geschikt is voor het werk dat hij laatstelijk als afdelingshoofd bij een gemeente heeft verricht (zijn eigen werk).
Het volgende in aanmerking genomen, is de Raad gekomen tot een bevestigend antwoord op die vraag.
De bezwaarverzekeringsarts Nasheed - Linssen heeft appellant niet zelf onderzocht, maar een externe medisch deskundige ingeschakeld (Oskam) die appellant op 6 januari 2003 heeft onderzocht en op 8 januari 2003 (uitgebreid) rapport heeft uitgebracht. Nasheed - Linssen heeft zich kunnen verenigen met het hiervoor weergegeven eindresultaat van dat onderzoek en zich dusdoende een eigen oordeel gevormd, waarvan zij uitgebreid gemotiveerd heeft blijk gegeven in haar rapport van 4 februari 2003. Niet valt in te zien dat een nader onderzoek van appellant door Nasheed - Linssen zelf enige toegevoegde waarde zou kunnen hebben gehad. In beroep heeft appellant nog een brief van de klinisch - psycholoog/psychotherapeut drs. J. de Leuw van 27 januari 2003 aan zijn huisarts, een brief van de psychiater C.J.J.L. van Dijck van 19 mei 2003 aan zijn huisarts en een brief van psychiater Van Dijck van 13 juni 2003 aan de verzekeringsarts Hellekamp overgelegd, maar de Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat die verklaringen geen ander licht op deze zaak werpen. Die brieven kunnen namelijk geen steun bieden aan het standpunt van appellant dat hij per 8 augustus 2001 medisch meer was beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen. Uit het door Oskam opgetekende dagverhaal valt niet af te leiden dat op
8 augustus 2001 niet meer kon worden gesproken van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden als bedoeld in de sedert het op 26 juli 2000 in werking getreden, te dezen van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307) opgenomen en aldus gecodificeerde Standaard ”geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. De verzekeringsarts mag sedertdien slechts in een viertal als strikte uitzondering omschreven situaties concluderen dat de verzekerde geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en geen van die gevallen doet zich hier voor.
Niet is dan ook staande te houden dat het medisch onderzoek van appellant niet deugdelijk is geweest en de uitkomst daarvan niet juist is.
Is eenmaal geschiktheid voor het eigen werk vastgesteld, dan rechtvaardigt dat in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid en ligt het in de rede om een op het vinden van passend (ander) werk gericht onderzoek door een arbeidsdeskundige achterwege te laten.
Aan geschiktheid voor het eigen werk kan naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 5 november 1997, kenmerk 95/2846 AAWAO, USZ 1998/2, en - meer recent - de uitspraak van de Raad van 19 november 2004, kenmerk 02/4267 WAO en 02/4268 WAO, USZ 2005/37) niet in de weg staan dat hervatting van het eigen werk niet mogelijk is, uitsluitend vanwege een aan eigen handelen of nalaten toe te schrijven disciplinair ontslag.
Voor het maken van een uitzondering op evenvermeld beginsel heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden. Hierbij tekent de Raad nog aan dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd, laat staan medische gegevens die aanleiding zouden kunnen vormen om te betwijfelen of de medische gegevens waarvan Nasheed - Linssen is uitgegaan juist zijn, zodat er voor de Raad evenmin aanleiding bestond een nader onderzoek door een medisch specialist te doen instellen.
Wat de reïntegratieperikelen betreft waarvan appellant bij brief van 8 november 2005 melding heeft gemaakt, overweegt de Raad dat daarmee - wat daarvan ook zij - geen rekening kan worden gehouden, omdat die geen betrekking hebben op de thans ter beoordeling voorliggende situatie.
De datum in geding was aanvankelijk 8 augustus 2001, maar is bij het (ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen) bestreden besluit verlegd naar 7 oktober 2001. Uit de gedingstukken kan niet blijken dat zich in die tussentijd feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding geven om de situatie op 7 oktober 2001 anders te beoordelen dan op 8 augustus 2001.
Hierbij tekent de Raad nog aan dat hij, waar gedaagde in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij voor het overige de beslissing van 11 februari 2003 handhaaft, het ervoor houdt dat gedaagde heeft bedoeld te overwegen dat hij behoudens de uitlooptermijn geen aanleiding ziet voor het innemen van een ander standpunt dan neergelegd in het door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vernietigde besluit op bezwaar van 11 februari 2003.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt, zodat het beroep dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daartegen moet worden geacht te zijn gericht, ongegrond dient te worden verklaard.
Gegeven voorts dat er geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris - van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.