ECLI:NL:CRVB:2006:AU9252
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G.J.H. Doornewaard
- A.C.W. Ris-van Huussen
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na psychosomatische klachten
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als afdelingshoofd bij een gemeente werkte en zich ziek meldde met psychische klachten. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 6 augustus 2001, waarin werd gesteld dat appellant weer geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Breda op 5 januari 2004, die het bezwaar gegrond verklaarde en gedaagde opdroeg een nieuw besluit te nemen. Gedaagde heeft vervolgens op 3 mei 2004 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking van de WAO-uitkering voor het overige gehandhaafd.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij hij aanvoert dat zijn medische beperkingen niet correct zijn beoordeeld. De Raad overweegt dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de eerdere uitspraak, omdat zijn grieven in de beoordeling van het bestreden besluit kunnen worden meegenomen. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts, die een extern medisch deskundige heeft ingeschakeld, voldoende onderzoek heeft gedaan en dat de conclusie dat appellant per 8 augustus 2001 geschikt was voor zijn eigen werk, gerechtvaardigd is.
De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de beoordeling zouden kunnen veranderen. De Raad benadrukt dat de geschiktheid voor het eigen werk in beginsel de vooronderstelling van geen arbeidsongeschiktheid rechtvaardigt, en dat er geen aanleiding is voor een nader onderzoek door een medisch specialist. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere besluiten van gedaagde en de rechtbank.