ECLI:NL:CRVB:2006:AU9323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4787 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

02/4787 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Namens appellant heeft mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Blerick, op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2002, nummer 02/129 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 4 september 2003, 10 februari 2005, 31 augustus 2005 en 17 oktober 2005 heeft de gemachtigde van appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Joosten, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, die werkzaam was als zelfstandig c.v.-monteur, heeft op 10 mei 1996 bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend wegens bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid als gevolg van nek-, rug- en beenklachten. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij van 1 februari 1987 tot
15 december 1994 gewerkt heeft in Duitsland.
Bij beslissing van 27 september 1996 heeft gedaagde aan appellant ingaande 13 juli 1996 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In de beslissing heeft gedaagde erop gewezen dat de uitkering voorlopig wordt verleend, aangezien het niet uitgesloten is dat appellant aanspraak kan maken op een buitenlandse uitkering, maar dat daarover nog beslist moet worden, zodat nog niet vaststaat of toepassing moet worden gegeven aan artikel 46 van EEG-verordening 1408/71. Per 1 januari 1998 is deze AAW-uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Bij brief van 9 mei 2000 heeft de Landesversicherungsanstalt (LVA) Westfalen gedaagde in kennis gesteld van een beslissing van dezelfde datum, waarbij geweigerd is aan appellant een Erwerbsunfähigkeitsrente toe te kennen.
Nadat appellant tegen deze beslissing verzet had aangetekend, heeft de LVA Westfalen bij besluit van 19 maart 2001, onder gedeeltelijke intrekking van het besluit van 9 mei 2000, aan appellant met ingang van 1 augustus 1996 alsnog een Berufsunfähig-keitsrente toegekend.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde, rekening houdend met de toegekende Duitse rente, de WAZ-uitkering van appellant ingaande 1 augustus 1996 definitief vastgesteld op ƒ 52,15 bruto per dag.
Bij besluit van 26 juli 2001 heeft gedaagde de over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 mei 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van ƒ 24.899,63 (€ 11.298,96) van appellant teruggevorderd.
De namens appellant tegen de besluiten van 22 mei 2001 en 26 juli 2001 gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij beslissing op bezwaar van 11 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat gedaagde door bijna vijf jaar na toekenning van een voorlopige arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1996 deze uitkering bij besluit van 22 mei 2001 definitief vast te stellen, in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast heeft gedaagde ten onrechte geen dringende redenen aanwezig geacht om van terugvordering af te zien. Appellant heeft ter zake gesteld dat door de opstelling van gedaagde bij appellant de verwachting is gewekt dat de Duitse rente niet voor verrekening in aanmerking kwam. Bij brief van 4 september 2003 heeft de gemachtigde van appellant de Raad bericht dat inmiddels gebleken is dat gedaagde eerst in 1999 een Duitse rente voor appellant heeft aangevraagd. Appellant is van mening dat gedaagde aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, waardoor hij schade heeft geleden. In verband hiermee heeft hij een dagvaardingsprocedure jegens gedaagde opgestart. De hierop betrekking hebbende stukken van de procedure bij de rechtbank Roermond en het hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zijn overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van het onderdeel van het bestreden besluit, betrekking hebbend op de definitieve vaststelling van appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering, constateert de Raad dat appellant er, gelet op het voorlopige karakter van de hem in 1996 door gedaagde toegekende uitkering, van op de hoogte was dat de toekenning van een Duitse socialezekerheidsuitkering van invloed zou zijn op (de hoogte van) zijn Nederlandse uitkering, zodat hij met een eventuele herziening en verrekening van zijn WAZ-uitkering met de Duitse uitkering rekening diende te houden.
De juistheid van de definitieve vaststelling van zijn WAZ-uitkering in het bestreden besluit is door appellant niet bestreden. Zijn grieven richten zich uitsluitend tegen het lange tijdsverloop tussen de voorlopige toekenning en de definitieve vaststelling van zijn uitkering. Dienaangaande overweegt de Raad dat gedaagde op grond van artikel 18 van de WAZ verplicht was de uitkering van appellant te herzien – in feite: definitief vast te stellen – zodra hem bekend was geworden dat aan appellant een Duitse uitkering was toegekend. De omstandigheid dat het zo lang heeft geduurd tot de LVA Westfalen appellant per
1 augustus 1996 in aanmerking heeft gebracht voor een Berufsunfähigkeitsrente is – waardoor die late toekenning ook veroorzaakt moge zijn – daarbij niet van belang. De Raad stelt vast dat gedaagde, zodra hij kennis had genomen van het besluit van het Duitse orgaan van 19 maart 2001 is overgegaan tot herberekening van de aan appellant toekomende WAZ-uitkering en het resultaat van die herberekening heeft neergelegd in het primaire besluit van 22 mei 2001. De Raad wijst er voorts op dat appellant in ieder geval kon weten dat de door gedaagde toegekende uitkering voorlopig was, zolang door de LVA Westfalen nog niet was beslist op het door hem ingestelde verzet tegen het eerdere weigeringsbesluit van
9 mei 2000. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn grief, dat dit onderdeel van het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Gelet op het hiervoor overwogene staat rechtens vast dat gedaagde op grond van artikel 63 van de WAZ gehouden was om de onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van ƒ 24.899,63 (€ 11.298,96) van appellant terug te vorderen.
Op grond van artikel 63, vierde lid, van de WAZ kan gedaagde besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (zie onder meer
USZ 2001/141) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft.
Met betrekking tot de grief van appellant dat gedaagde bij hem de verwachting heeft gewekt, dat de hem toegekende Duitse uitkering niet tot verrekening met zijn WAZ-uitkering zou leiden, merkt de Raad op dat hem op grond van de gedingstukken niet is kunnen blijken, waarop appellant die verwachting heeft gebaseerd. De stelling van appellant dat gedaagde onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door te laat een Duitse rente voor hem aan te vragen, ten gevolge waarvan appellant schade heeft geleden, leidt de Raad evenmin tot het oordeel dat zich een dringende reden voordoet als hierboven bedoeld. Daarbij merkt de Raad nog op dat, blijkens de in hoger beroep overgelegde stukken van de rechtbank Roermond en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, de burgerlijke rechter onvoldoende onderbouwing aanwezig heeft geacht voor de door appellant gestelde schade.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.