ECLI:NL:CRVB:2006:AU9329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4185 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering voor zelfstandig melkveehouder met knie- en rugklachten

In deze zaak gaat het om een zelfstandig melkveehouder die zijn werkzaamheden gedeeltelijk heeft gestaakt vanwege knie- en rugklachten. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 7 juli 2003 zijn beroep tegen de weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ongegrond heeft verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 25 november 2005, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door R.T. van Baarlen en de gedaagde door mr. F.H.M.A. Swarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De appellant had zijn werk op 5 oktober 1999 gedeeltelijk gestaakt en verzocht om een uitkering, maar het Uwv oordeelde dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd op 3 oktober 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de stelling van de appellant dat hij om medische redenen minder uren kon werken, niet werd ondersteund door de beschikbare stukken. Ook werd vastgesteld dat de appellant voldeed aan de diploma-eisen voor de functies die hem werden aangeboden. De rechtbank oordeelde dat het 'bijduiden' van een functie tijdens het beroep toegestaan was, omdat dit gebeurde na afloop van de wachttijd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en onderschreef de motivering. De Raad benadrukte dat er een zorgvuldige besluitvorming moet zijn, inclusief medisch onderzoek naar de belastbaarheid van de appellant. Dit onderzoek was uitgevoerd door de bezwaarverzekeringsarts, en de Raad vond dat de stelling van de appellant dat dit onderzoek niet had plaatsgevonden, feitelijk onjuist was. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/4185 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 7 juli 2003 onder kenmerk 02/1329 WAZ tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2005, waar namens appellant is verschenen R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zijn werk als zelfstandig melkveehouder op 5 oktober 1999 wegens knie- en rugklachten gedeeltelijk gestaakt.
Bij het bestreden besluit van 5 juli 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2000 tot de weigering van een arbeids-ongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, omdat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd op 3 oktober 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant op 3 oktober 2000 ongeschikt is voor (een deel van) zijn werk als zelfstandige, maar ondanks de voor hem uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid waarmee hij ten minste 75% van zijn verdiensten als zelfstandige kan verwerven.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de stelling van appellant dat hij ten tijde van belang om medische redenen nog slechts 40 uren per week arbeid kan verrichten in plaats van de 65 uren per week die hij als zelfstandige placht te werken, geen steun vindt in de stukken. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden dat, anders dan door gedaagde is aangenomen, voor appellant wegens ziekte of gebrek een beperking geldt ten aanzien van werkzaam-heden met een “persoonlijk risico”. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat appellant vanwege de door hem behaalde diploma’s lagere en middelbare landbouwschool voldoet aan de diploma-eis MAVO/VBO-diploma. De rechtbank is er in tegenstelling tot appellant van uitgegaan dat, nu die eis in de arbeidsmogelijkhedenlijst niet is vermeld, voor de uitoefening van de als passend voorgehouden functies geen computer-vaardigheden noodzakelijk zijn. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat het “bijduiden” van een functie hangende het beroep is toegestaan, nu sprake is van een beoordeling na afloop van de wachttijd.
De Raad onderschrijft ten volle het oordeel en de motivering van de rechtbank, zodat de in hoger beroep herhaalde beroepsgronden niet slagen.
Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 18 september 2001, nr. 98/4973 AAW en 27 november 2001, USZ 2002, 47, mag in het kader van een zorgvuldige besluitvorming geen medisch onderzoek ontbreken naar de vraag voor hoeveel uren per week appellant nog belastbaar is. Zodanig onderzoek is verricht door de bezwaarverzekeringsarts. Dit blijkt uit zijn rapport van 30 oktober 2001. De door appellant betrokken stelling dat dit onderzoek niet heeft plaats gevonden mist feitelijke grondslag.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.