ECLI:NL:CRVB:2006:AU9335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5382 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de in mindering te brengen inkomsten uit arbeid bij WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de inkomsten uit arbeid van appellant, die een WAO-uitkering ontvangt, in mindering moeten worden gebracht op zijn uitkering. Appellant ontving sinds 1 augustus 1981 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Naast deze uitkering ontving hij sinds 1994 een vergoeding voor zijn werkzaamheden als gemeenteraadslid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering vanaf 1 januari 1996 verlaagd werd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65% vanwege zijn inkomsten uit arbeid.

De Raad oordeelt dat de gedaagde, het Uwv, terecht heeft besloten dat de inkomsten uit de gemeenteraadsvergoeding in mindering moeten worden gebracht op de WAO-uitkering. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, met de stelling dat 15% van zijn gemeenteraadsvergoeding als onkostenvergoeding buiten beschouwing moest blijven. De Raad stelt vast dat de gedaagde zich baseert op richtlijnen die bepalen dat bij gesplitste vergoedingen, zoals in het geval van appellant, de onkostenvergoeding niet tot de inkomsten gerekend wordt. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak het standpunt van appellant verworpen en de Raad onderschrijft dit oordeel.

De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de eerdere berekeningswijze van het Uwv te wijzigen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen termen aanwezig om de kosten van de procedure te vergoeden aan appellant. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden unaniem tot dit oordeel zijn gekomen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 januari 2005.

Uitspraak

03/5382 AAWAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2003, nummer 01/1692 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld en daarbij nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 november 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sinds 1 augustus 1981 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sinds 1994 ontvangt hij naast zijn uitkering een vergoeding voor zijn werkzaamheden als gemeenteraadslid.
Bij besluit van 20 maart 2000 heeft gedaagde bepaald dat de uitkeringen van appellant vanaf 1 januari 1996 in verband met zijn inkomsten uit arbeid worden betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Hierbij is toepassing gegeven aan het bepaalde in de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld. Voorts is bij de berekening van zijn inkomsten niet zoals voorheen 15% van de vergoeding voor zijn werkzaamheden als gemeenteraadslid als onkostenvergoeding aangemerkt.
Bij besluit van 15 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard en besloten de uitkering over het jaar 1996 alsnog te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het maat- manloon is alsnog per 1 januari 1996 op een hoger bedrag vastgesteld, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid in de genoemde klasse uitkomt. Gedaagde heeft zich voorts nader op het standpunt gesteld dat er per jaar een afzonderlijke inkomenstoets moet plaatsvinden en dat de beoordeling die in het bestreden besluit is neergelegd alleen betrekking heeft op het jaar 1996. Ten aanzien van de jaren na 1996 zullen afzonderlijke primaire beslissingen worden afgegeven.
Gedaagde heeft geen gevolg gegeven aan de wens van appellant om 15% van zijn inkomsten buiten beschouwing te laten. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat alleen bij een niet gesplitste vergoeding voor gemeenteraadsleden 15% wordt aangemerkt als onkostenvergoeding. Vanaf 1995 wordt de vergoeding die appellant ontvangt gesplitst in een vergoeding voor verrichte arbeid en een onkostenvergoeding. In zo’n geval wordt de onkostenvergoeding niet tot de inkomsten gerekend en is er geen aanleiding om, zoals voorheen, 15% van de inkomsten buiten aanmerking te laten. Gedaagde baseert zich daarbij op richtlijnen die zijn neergelegd in paragraaf 9.6.2 van het GMD-handboek, waarin het volgende is bepaald:
Niet tot inkomsten uit arbeid worden gerekend:
- (..)
- (..)
- 15% van de vergoeding van (deel)gemeenteraadsleden. Van vergoedingen die niet gesplitst zijn naar vergoeding voor verrichte arbeid en onkostenvergoeding, wordt 15% als onkostenvergoeding aangemerkt.
Appellant heeft erop gewezen dat er in 1994 ook al sprake was van een onkostenvergoeding en dat daar toen bovenop nog een korting van 15% op de inkomsten werd berekend. Appellant heeft verwezen naar een rapportage van de arbeids- deskundige Kijvenkamp van 4 mei 1995, waarin deze arbeidsdeskundige weergeeft dat los van de gebruikelijke onkostenvergoeding die appellant ontvangt, 15% van de toegekende vergoeding als onkostenvergoeding mag worden gezien. Appellant is van mening dat gedaagde niet zomaar de regeling in zijn nadeel mag wijzigen.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een gewijzigde regeling. De uit het GMD-handboek geciteerde regeling bestond in 1994 ook al, maar er is destijds een fout gemaakt door tot 1 januari 1996 naast de onkostenvergoeding ook nog eens 15% van de bruto raadsvergoeding als vergoeding van onkosten aan te merken. Voor een voortzetting van die onjuiste werkwijze na 1 januari 1996 bestaat volgens gedaagde geen aanleiding.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, hierover het volgende overwogen:
" De rechtbank kan het standpunt van eiser niet anders zien dan dat hij aangeeft dat de korting van 15% moet worden toegepast náást de bij de berekening van de korting niet mee te nemen gespecificeerde onkostenvergoeding. Daarbij baseert eiser zich op de hiervoor weergegeven tekst van de richtlijn. Volgens eiser moet die tekst zo worden gelezen dat de eerste volzin los staat van de tweede volzin. Of anders gezegd, volgens eiser is het zo, dat of er nu wel of niet sprake is van een gesplitste weergave van vergoeding en onkostenvergoeding, in alle gevallen 15% als niet te korten inkomen wordt beschouwd. Dit standpunt kan de rechtbank niet volgen. Uit de tekst van de richtlijn, waarbij de rechtbank weegt dat de hiervoor weergegeven tekst als apart (derde) punt staat weergegeven, is genoegzaam af te leiden dat de twee volzinnen in onderlinge samenhang moet worden beschouwd. De 15% als onkostenvergoeding als weergegeven in de tweede volzin kan niet anders dan terugslaan op datzelfde percentage als genoemd in de eerste volzin. Het percentage van 15% als genoemd in de eerste volzin slaat dan ook op de berekening van (in mindering te brengen) onkostenvergoeding. Hiervan uitgaand zou in de interpretatie van eiser, nog een fictieve schatting van de in mindering te brengen onkosten (van 15%) moeten plaatsvinden náást een korting ter zake van werkelijk genoten onkostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet een juiste interpretatie.
Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat indien moet worden aangenomen dat verweerder ten onrechte een verkeerde handelwijze vóór 1 januari 1996 heeft gevolgd, hetgeen inderdaad is af te leiden uit de rapportage d.d. 4 mei 1995 van arbeidsdeskundige Kijvenkamp, dit niet tot de conclusie moet leiden dat verweerder gehouden is deze (onjuiste) berekeningswijze ook nadien voort te zetten."
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat, zelfs als appellant in zijn standpunt gevolgd zou worden, dit voor het jaar 1996 niet zou leiden tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Het hoger beroep is ook reeds daarom tevergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.