E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6025 WAO + 04/1059 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 oktober 2000 waarin gedaagde bepaald heeft dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder dan 15% in de zin van de WAO bedraagt en dat appellant ingaande 16 oktober 2000 voor de duur van vijf jaren als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet Rea wordt aangemerkt.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 oktober 2003, geregistreerd onder nummer AWB 02/1385 WAO, (hierna: de aangevallen uitspraak) het beroep tegen het besluit van 26 september 2001 gegrond verklaard en bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, zulks met overwegingen betreffende de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat gedaagde bij het berekenen van de resterende verdiencapaciteit een onjuiste reductiefactor heeft toegepast.
Bij besluit van 15 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die inhoudt dat appellant ingaande 16 oktober 2000 een WAO-uitkering krijgt, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Op bij aanvullend beroepschrift van 10 februari 2004 aangevoerde gronden heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend (met bijlagen).
Bij schrijven van 26 februari 2004 heeft de Raad partijen meegedeeld dat hij bij de behandeling van het hoger beroep met het registratienummer 03/6025 WAO tevens een oordeel zal geven over het nadere besluit van gedaagde van 15 december 2003, welk geding bij de Raad is geregistreerd onder nummer 04/1059 WAO.
Bij brief van 6 juli 2005 heeft gedaagde de Raad een schrijven van de bewaararbeidsdeskundige B. Evegaars doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 18 november 2005 waar appellant noch zijn gemachtigde - met voorafgaand bericht - is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was voltijds werkzaam als steigerbouwer tot hij zich, na een val van een steiger, op 18 oktober 1999 ziek meldde. Door die val heeft hij meerdere botbreuken en kneuzingen opgelopen.
De Raad is van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak en het besluit van 26 september 2001 nu de grieven die hij hiertegen heeft ingebracht door de Raad in beschouwing zullen worden genomen bij de beoordeling van het bestreden besluit. Het hoger beroep van appellant dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 21 september 2001, maar heeft het beroep tegen dat besluit wegens een arbeidskundig gebrek, gegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, aangezien er nog geen medische eindsituatie was bereikt, de verzekeringsarts op 25 augustus 2000 niet tot de vaststelling van het belastbaarheidspatroon heeft kunnen komen en dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Hij heeft ernstige pijnklachten en had op de in geding zijnde datum van 15 oktober 2000 ook psychische klachten.
Met de rechtbank en op de door haar gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van het besluit voor juist moet worden gehouden. De Raad overweegt daartoe dat de verzekeringsarts N. van Berkel appellant zelf heeft onderzocht en mede op basis van dossierstudie een belastbaarheidspatroon heeft vastgesteld waarin met de beperkingen van appellant rekening is gehouden. De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer, die bij de hoorzitting aanwezig was, appellant bij die gelegenheid heeft gezien alsook gesproken en informatie heeft opgevraagd bij appellants behandelend artsen, onder wie orthopedisch chirurg M.W. Fidler en revalidatiearts C.A.J. Van Dijk, en tevens bij de psycholoog
drs. M. Van der Duin, heeft het belastbaarheidspatroon aangescherpt. Appellant heeft zelf geen (medische) stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer of anders beperkt is dan door gedaagde is aangenomen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde appellant ingaande 16 oktober 2000 een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% toegekend.
Appellant heeft hier geen grieven tegen ingediend en ook de Raad is niet van onvolkomenheden gebleken. Er zijn voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen voorgehouden die als geschikt zijn aan te merken voor appellant. Een vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies waarin het meest kan worden verdiend met het maatmaninkomen van appellant resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 15,6%, zodat gedaagde appellant terecht ingedeeld heeft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W Ris-van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.