E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
17 augustus 2000 waarbij hij heeft geweigerd aan appellante per 25 maart 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder overweging dat zij op 24 maart 2000 52 weken ongeschikt was voor haar eigen werk, maar in aansluiting daarop geschikt wordt geacht voor gangbaar werk, zulks onder verwijzing naar de haar gezonden brief van de arbeidsdeskundige van 22 juni 2000 welke onder meer inhoudt dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 25 maart 2000 minder dan 15% bedraagt.
Bij uitspraak van 12 december 2003, kenmerk 02/202 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep van appellante tegen het besluit van 29 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 2005. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.A.R.C.W. Munsters, advocaat te Breda. Gedaagde is niet verschenen.
Appellante was gedurende gemiddeld 25,2 uur per week werkzaam als caissière in een levensmiddelenbedrijf toen zij zich op 25 maart 1999 heeft ziek gemeld met psychische klachten. Nadat appellante een WAO-uitkering had aangevraagd, is een onderzoek ingesteld door de verzekeringsarts S. Groeneveld, die op 13 juni 2000 een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld op basis waarvan de arbeidsdeskundige M. Arts op 22 juni 2000 is gekomen tot de conclusie dat appellante op dat moment weliswaar ongeschikt is voor haar eigen werk, maar in staat is tot het vervullen van een viertal andere, aan haar voorgehouden functies waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat zij 4%, dus minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 17 augustus 2000 is dan ook geweigerd aan appellante per 25 maart 2000, in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken, een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde, in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts
A.D.C. Huijsmans die zich daarbij mede heeft gebaseerd op van de huisarts en de haar behandelend psychiater W. Eland verkregen gegevens, de bezwaren van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In beroep tegen dat besluit heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat zij medisch gezien meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen en (dus) de aan haar voorgehouden functies niet kan vervullen. Tot ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op de twee door haar in de bezwaarfase ingebrachte verklaringen van de haar wegens psychische spanningen behandelend psychiater Eland van 25 en 30 januari 2001 alsook de twee door haar huisarts A.J.C.M. van den Broek afgegeven verklaringen van 18 januari 2001 en 8 januari 2002.
De rechtbank heeft aanleiding gezien een medisch deskundige in te schakelen, te weten de psychiater A.R. Hertroijs, die op 22 november 2002 rapport heeft uitgebracht. Deze is na onderzoek van appellante en rekening houdend met nader van de psychiater Eland verkregen gegevens gekomen tot de conclusie dat appellante zeker niet volledig arbeidsongeschikt is, maar op een aantal punten meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen.
De rechtbank heeft deze deskundige daarin niet gevolgd onder overweging met name dat de bezwaarverzekeringsarts
K.L. Tetelepta - Tan in haar commentaar van 21 (lees: 20) augustus 2003 op het deskundigenrapport terecht heeft opgemerkt dat medisch objectiveerbaar de primaire verzekeringsarts S. Groeneveld voldoende beperkingen heeft aangegeven in het op 13 juni 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon. Voorts gelet op het van 28 september 2000 daterende verslag van het overleg tussen de verzekeringsarts Groeneveld en de arbeidsdeskundige Arts over de aan appellante voorgehouden functies (zulks naar aanleiding van de bij raadpleging van het functie-informatie-systeem in beeld gekomen asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat appellante in staat moet worden geacht die functies volledig te vervullen, met als gevolg een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het onderzoek door de rechtbankdeskundige als zeer onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Het onderzoek heeft bestaan uit niet meer dan één gesprek van slechts één uur, zodat de deskundige zijn taak niet naar behoren heeft kunnen verrichten wegens gebrek aan voldoende gegevens, ook al is dat mede het gevolg van de geringe mededeelzaamheid van appellante, welke haar evenwel niet valt te verwijten. Voorts is er wel degelijk sprake van geobjectiveerde medische klachten, aldus appellante, die daartoe heeft verwezen naar de door haar in hoger beroep ingebrachte verklaring van de psychiater B.S. Resida van 17 februari 2004.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft de door haar benoemde onafhankelijke deskundige bij wege van uitzondering niet gevolgd en de Raad kan zich daarin vinden.
Dat er sprake is van een ziekte of gebrek in de zin van de WAO is niet in geschil; het gaat erom in welke mate dat het geval is. De deskundige Hertroijs heeft psychische beperkingen aangenomen die verder gaan dan opgenomen in het door de verzekeringsarts Groeneveld op 13 juni 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon onder overweging dat de klachten van appellante in voldoende mate medisch objectiveerbaar zijn, maar die appellante niet ver genoeg gaan. Daarbij heeft Hertroijs aangegeven er rekening mee te hebben gehouden dat er sprake is van een zekere mate van overdrijving (bij appellante) en van aspecten van niet willen werken, van een keus voor het zorgen voor haar echtgenoot en (de rest van het) gezin, waardoor het werken buitenshuis niet meer relevant is. Uit zijn rapport wordt evenwel niet goed duidelijk waarin de medische objectiveerbaarheid van de door appellante geuite klachten, met name de concentratiestoornissen en het energieverlies, is gelegen. Afgezien daarvan heeft Hertroijs ook melding gemaakt van feiten en omstandigheden die dateren van ná de datum in geding en om die reden buiten beschouwing moeten blijven, zoals bij voorbeeld dat het (ver) na de datum in geding geboren jongste kind een nierziekte heeft en appellante vaak met dat kind naar het ziekenhuis moet. De door appellante in hoger beroep ingebrachte verklaring van de psychiater Resida kan om dezelfde reden niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van appellante. Met de door de huisarts van appellante en de door haar behandelend psychiater Eland in de loop van de procedures afgegeven verklaringen is vanwege gedaagde in voldoende mate rekening gehouden, voorzover die verklaringen met meer dan slechts subjectieve belevingen van appellante onderbouwd zijn en niet ook betrekking hebben op feiten en omstandigheden van ná de datum in geding.
Ook naar het oordeel van de Raad zijn medisch objectiveerbaar voldoende beperkingen in het belastbaarheidspatroon vastgelegd.
Getoetst aan dat belastbaarheidspatroon en mede in aanmerking genomen dat ten aanzien van de asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid in het verslag van de verzekeringsarts Groeneveld van 28 september 2000 van diens overleg met de arbeidsdeskundige Arts een afdoende motivering is gegeven, moet appellante in staat worden geacht tot het - op de datum thans in geding - vervullen van de aan haar voorgehouden functies.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt.
Aangezien voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris - van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.