ECLI:NL:CRVB:2006:AU9382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/533 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en intrekking van WAO-uitkering na hervatting in andere functie

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante die als schoonmaakster werkte en later als peuterleidster. Appellante is op 3 augustus 1992 uitgevallen met klachten aan haar rechterschouder, psychische klachten en schildklierklachten. Vanaf 26 oktober 1993 ontving zij een uitkering op basis van de WAO, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 8 januari 1998 hervatte zij haar werkzaamheden als peuterleidster voor 15 uur per week. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Het Uwv heeft de uitkering per 18 juni 2001 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dit besluit ook ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen adequaat hebben geoordeeld over de belastbaarheid van appellante en dat de door gedaagde aangenomen beperkingen niet onjuist zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de maatman te wijzigen, omdat appellante in haar nieuwe functie als peuterleidster een lager inkomen heeft dan in haar oude functie als schoonmaakster. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

Uitspraak

04/533 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] , wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2003, nummer AWB 02/3522 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 november 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was 30 uur per week werkzaam als schoonmaakster. Zij is op 3 augustus 1992 uitgevallen met klachten aan haar rechterschouder en nadien met psychische klachten en schildklierklachten. Met ingang van 26 oktober 1993 heeft gedaagde appellante in het genot gesteld van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zulks naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op
8 januari 1998 heeft appellante gedurende 15 uur per week hervat in werkzaamheden als peuterleidster. Onder toepassing van artikel 44 van de WAO heeft gedaagde appellantes uitkering in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van laatstgenoemde datum betaald naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 20 april 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante met ingang van 18 juni 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. Namens appellante heeft mr. Hoebba, voornoemd, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, onjuist zou zijn dan wel dat de beperkingen van appellante onjuist zouden zijn vastgesteld.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat haar beperkingen vanwege gedaagde zijn onderschat en dat er voldoende aanleiding is voor haar een urenbeperking vast te stellen. Tevens is namens appellante aangevoerd dat gedaagde bij het bepalen van appellantes resterende verdiencapaciteit van een onjuiste maatman is uitgegaan.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Inzake de medische grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad als volgt. De Raad overweegt dat Koek blijkens haar rapportage van 15 april 2002 bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante kennis droeg van de brief van de longarts R.P. van Steenwijk van 5 maart 1998, waarin deze rapporteert dat er bij appellante sprake is van snurken en grote tonsillen, doch niet van apnoes. Van Steenwijk concludeert tot een Upper Airway Resistance Syndrome (UARS). Hij adviseert gewichtsvermindering en raadpleging van een keel-, neus- en oorarts ten einde de mogelijkheden van behandeling van de bovenste luchtweg door te nemen, waarbij onder meer valt te denken aan een tonsillectomie. Voorts droeg Koek kennis van het in de bezwaarprocedure overgelegde journaaloverzicht van appellantes huisarts H.J.P.N. Land, betrekking hebbend op de periode van 15 september 1986 tot december 2001, waaruit blijkt van een depressie in de periode van 1992 tot 1994, waarvoor een psychiater is geraadpleegd, en nadien van klachten van diverse aard, waaronder nerveuze klachten in mei 2001. Uit het medicijnenvoorschrift blijkt dat er geen medicijnen voor psychische klachten worden voorgeschreven, echter wel voor de schildklier en maagklachten, soms een pijnstiller. Op grond van haar bevindingen komt Koek tot de conclusie dat er bij appellante geen sprake meer is van psychopathologie, noch van ernstige somatische pathologie en dat de schildklierfunctie is genormaliseerd.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen niet op grond van adequate verzekeringsgeneeskundige motieven hebben geoordeeld dat appellantes belastbaarheid met het door de verzekeringsarts Van de Nieuwegiessen vastgestelde belastbaarheidspatroon niet is overschat. Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
Met betrekking tot de namens appellante naar voren gebrachte grief dat gedaagde bij de vaststelling van haar resterende verdiencapaciteit als maatman niet de schoonmaakster doch de peuterleidster als uitgangspunt had dienen te nemen volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 19 mei 1988, LJN: AK8429, waarin hij heeft vastgesteld dat van een wijziging van de maatman wegens verkregen nieuwe bekwaamheden geen sprake kan zijn indien het loon in de met de verkregen nieuwe bekwaamheden uit te oefenen functie niet op een (zelfde of) hoger niveau ligt dan het loon in het vroeger uitgeoefende beroep. Aangezien appellante bij de uitoefening van haar activiteiten als peuterleidster gedurende 15 uur per week een aanzienlijk lager inkomen heeft weten te verwerven dan in haar oude functie van schoonmaakster, welke functie zij gedurende 30 uur per week vervulde, kan reeds om die reden van een wijziging van de maatman geen sprake zijn.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.