[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 6 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 02/4018 WAO.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is op 2 maart 1998 wegens klachten van de luchtwegen uitgevallen voor zijn in een deeltijdse omvang verrichte werkzaamheden als schoonmaker. Op 5 april 2000 is appellant met het oog op de beoordeling van zijn aanspraak op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), onderzocht door een verzekeringsarts van gedaagde. Bij besluit van 7 september 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn recht op uitkering nog niet definitief kan worden vastgesteld, daar het onderzoek nog niet is afgerond en dat in verband daarmee besloten is om in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 16 april 1999, voorschotten op een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van gedaagde een onderzoek ingesteld, in welk kader die functionaris op 27 augustus 2001 een onderhoud met appellant heeft gehad. Blijkens het rapport van 29 augustus 2001 heeft de arbeidsdeskundige tijdens dat onderhoud appellant op de hoogte gesteld van de uitkomsten van zijn onderzoek, hierop neerkomend dat appellant met diverse loondienstfuncties, als aangegeven, nog een zodanig loon kan verwerven dat in vergelijking met het maatgevende inkomen geen sprake is van verlies van verdiencapaciteit.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 12 september 2001 geweigerd om appellant voor een WAO-uitkering in aanmerking te brengen, daar hij per 16 april 1999 geschikt wordt geacht voor gangbaar werk. Bij een tweede besluit van gelijke datum heeft gedaagde de aan appellant verstrekte voorschotten ingetrokken met ingang van de dag van toekenning.
Bij besluit van 11 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de namens appellant tegen beide besluiten van 12 september 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in beroep onder meer op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat hij eerst op 12 september 2001 heeft vernomen dat hem ingaande 16 april 1999 geen WAO-uitkering wordt toegekend en de voorschotten vanaf laatstgenoemde datum worden ingetrokken.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat, nu appellant eerst bij besluit van 7 september 2000 ervan
op de hoogte is gesteld dat de hem vanaf einde wachttijd 16 april 1999 feitelijk verstrekte betalingen als - een in beginsel terugvorderbaar - voorschot in de zin van artikel 50 van de WAO moeten worden aangemerkt, aanleiding bestaat om de gedane betalingen tot 7 september
2000 aan te merken als uitkering ingevolge de WAO en niet als voorschot. In verband hiermee dient, aldus de rechtbank, het bestreden besluit vernietigd te worden wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, voor zover het betreft intrekking van het voorschot per 16 april 1999.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde het recht op voorschot wel heeft mogen intrekken vanaf 7 september 2000, de datum dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de gedane betalingen voorschotten betroffen die eventueel ingetrokken en teruggevorderd konden worden.
In een als overweging ten overvloede aangeduide overweging heeft de rechtbank de intrekking van voorschotten per
7 september 2001 rechtmatig bevonden aangezien niet is gebleken dat ten aanzien van de voorliggende beoordelingsdatum 16 april 1999 van een onjuiste medische gezondheidstoestand is uitgegaan.
Aangezien naar het oordeel van de rechtbank nog maar één rechtens juist te achten beslissing kan worden genomen, heeft de rechtbank aanleiding gezien in die zin zelf te voorzien, dat onder vernietiging van het bestreden besluit wat betreft de intrekking van het voorschot, het besluit van 12 september 2001, voor zover betreffende de intrekking van het voorschot op de WAO-uitkering, wordt herroepen en bepaald wordt dat het voorschot wordt ingetrokken met ingang van 7 september 2000.
Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij het hoger beroep van appellant aldus begrijpt dat dit een beperkt karakter heeft en zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin de rechtbank, zelf in de zaak voorziende, heeft bepaald dat het besluit van 12 september 2001, wat betreft de intrekking van het voorschot, wordt herroepen en heeft bepaald dat het voorschot wordt ingetrokken met ingang van 7 september 2000.
Namens appellant is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat ook intrekking van het voorschot met ingang van
7 september 2001 in strijd is te achten met de zorgvuldigheid, nu er gedurende 29 maanden betalingen zijn gedaan zonder dat er een beslissing is genomen over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid en hij aldus een periode van bijna twee en een half jaar in onzekerheid heeft verkeerd over zijn arbeidsongeschiktheid.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant slagen.
De Raad stelt voorop dat, nu gedaagde in de uitspraak van de rechtbank heeft berust, bij de onderhavige beoordeling als in rechte vaststaand ervan moet worden uitgegaan dat de in het tijdvak van 16 april 1999 tot 7 september 2001 aan appellant gedane betalingen zijn verstrekt ten titel van uitkering, zoals immers door de rechtbank is geoordeeld. Desgevraagd ter zitting is door gedaagdes gemachtigde expliciet aangegeven dat ook gedaagde daarvan in het onderhavige geval is uitgegaan.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft naar het oordeel van de Raad te gelden dat ook de op en na 7 september 2000 gedane betalingen als uitkering moeten worden aangemerkt. Wetgeving noch jurisprudentie voorzien in de mogelijkheid van omzetting van een lopende uitkering in een voorschot, zoals door de rechtbank voorgestaan, en te minder in een onmiddellijke intrekking van dat voorschot per datum omzetting. Dat kan niet als een rechtens aanvaardbare wijze van beëindiging van een lopende uitkering worden aangemerkt.
De op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel in de rechtspraak ontwikkelde regels met betrekking tot herziening of intrekking van een lopende uitkering brengen mee dat zodanige herziening of intrekking pas na voorafgaande aanzegging en met inachtneming van een termijn van ten minste twee maanden kan plaatsvinden. Voorts dient een zodanige herziening of intrekking te zijn gegrond op een beoordeling van de beperkingen en arbeidsmogelijkheden van de betrokkene per de datum van effectuering.
Uit de stukken komt naar voren, naar ook hiervoor is vermeld, dat appellant eerst op 27 augustus 2001 door de arbeidsdeskundige van gedaagde is geïnformeerd omtrent de uitkomsten van de plaatsgevonden hebbende beoordeling van zijn aanspraken op uitkering. Ook is hij toen op de hoogte gesteld van de voor hem als geschikte arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies. Herziening of intrekking van appellants uitkering kan dan ook in beginsel niet plaatsvinden vóór de datum die is gelegen na ommekomst van de gebruikelijke uitlooptermijn van twee maanden, te rekenen vanaf 27 augustus 2001. Daarbij dient dan overigens wel te zijn voldaan aan de voorwaarde dat het door gedaagde in te stellen nadere onderzoek naar de medische beperkingen en arbeidsmogelijkheden van appellant op die eerst mogelijke herzienings- of intrekkingsdatum, uitwijst dat geen sprake is van wezenlijke verschillen ten opzichte van de uitkomsten van het in augustus 2001 ingestelde onderzoek. Zou dat anders zijn, in die zin dat andere, niet gelijksoortige en niet in het verlengde liggende functies uit de bus komen, dan dient op grond van de rechtspraak van de Raad een datum te worden aangehouden die is gelegen ten minste twee maanden nadat appellant is geïnformeerd omtrent de resultaten van het nadere onderzoek.
De Raad voegt daaraan nog toe dat, voor het geval zou blijken dat appellant zijn theoretische verdiencapaciteit reeds voor het bereiken van de met inachtneming van het bovenstaande eerst mogelijke effectueringsdatum zou hebben gerealiseerd - het procesverbaal van de zitting bij de rechtbank bevat daartoe enige aanwijzing, nu daarin staat vermeld dat appellant vanaf september 2001 heeft geleefd van schoonmaakwerk - in beginsel, aangenomen dat appellant daartoe ook in medisch opzicht in staat zou moeten worden geacht en afhankelijk van het daarmee verworven inkomen, het zorgvuldigheidsbeginsel niet in de weg staat aan herziening of intrekking van de uitkering per datum van die werkhervatting.
Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit dient alsnog in zijn geheel te worden vernietigd. Gedaagde dient een nader besluit te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen en geoordeeld.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322, - voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit in zijn geheel;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 september 2001 met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 87, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.