de erven van [naam betrokkene], p/a te [woonplaats], appellanten,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 september 2002 heeft gedaagde aan wijlen [naam betrokkene] (hierna: de betrokkene) met ingang van
14 februari 2000 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend ten bedrage van € 6,37 bruto per dag.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 14 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het door A. Wonink, werkzaam bij Alfa accountants en adviseurs te Wageningen, ingestelde beroep tegen het besluit van 14 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 21 januari 2004,
reg.nr. AWB 02/2816, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellanten heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van onder andere een verklaring van erfrecht van 8 juli 2003 in verband met het overlijden van betrokkene op 20 februari 2003.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 november 2005, waar voor appellanten hun gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het UWV.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene voerde sinds 1 januari 1974 een agrarische onderneming in het verband van een vennootschap onder firma. Met ingang van 1 januari 1998 bracht betrokkene zijn aandeel in deze vennootschap in in een maatschap met zijn echtgenote. De onderneming is met ingang van 31 december 2000 gestaakt.
Betrokkene genoot sinds 13 juli 1988 tot zijn overlijden een arbeidsongeschiktheidsuitkering (vanaf 1 januari 1998 op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ)), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft bij zijn besluit van 17 mei 2000 van betrokkene in verband met teveel inkomsten uit arbeid over de periode van 1 januari tot en met 31 december 1998 een bedrag van f 13.702,40 aan ten onrechte verstrekte WAZ-uitkering over die periode teruggevorderd. Dit bedrag heeft gedaagde op 5 juni 2001 van betrokkene ontvangen. Gedaagde heeft voorts naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene van 14 februari 2001 om een toeslag ingevolge de TW onder andere het in rubriek I van deze uitspraak omschreven primaire besluit van 24 september 2002 genomen. In de bezwaarprocedure is namens betrokkene gesteld dat gedaagde, anders dan de fiscus bij de belasting- heffing over het jaar 2000 deed conform de door betrokkene ingediende aangifte over dat jaar, bij de vaststelling van de toeslag over 2000 op de daarbij in aanmerking te nemen WAZ-uitkering van betrokkene over dat jaar ten onrechte niet in mindering heeft gebracht de hiervoor vermelde terugbetaling van betrokkene in 2000 over het jaar 1998. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit zijn primaire besluit gehandhaafd en daarbij onder andere aangegeven dat het bedrag aan terugvordering over het jaar 1998 niets te maken heeft met het recht van betrokkene op WAZ-uitkering en toeslag over het jaar 2000. Deze schuld mag, aldus gedaagde in het bestreden besluit, geen invloed hebben op de hoogte van de toeslag en dient derhalve - evenals nihilstelling van een negatief inkomen uit bedrijf ingevolge artikel 6, derde lid, van het Inkomsensbesluit TW - op nihil te worden gesteld.
Evenals voor de rechtbank staat ook in hoger beroep uitsluitend ter beoordeling de vraag of bij de vaststelling van de in geding zijnde toeslag over het jaar 2000 rekening dient te worden gehouden met de in de bezwaarprocedure door de gemachtigde van betrokkene voorgestane en hiervoor omschreven saldering van de WAZ-uitkering over 2000 met de terugbetaling in 2000 over 1998.
De rechtbank heeft het bestreden besluit onderschreven en daartoe overwogen dat noch de TW noch het Inkomensbesluit TW aanknopingspunten biedt voor evenbedoelde saldering. Dat de terugvordering fiscaal als negatief loon is aangemerkt doet daaraan volgens de rechtbank niet af.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van - inmiddels - appellanten onder verwijzing naar de belastingwetgeving aangevoerd dat voordelen uit WAZ-uitkeringen niet tot de winst worden gerekend en dat in verband hiermede de nihilstelling van de terugvordering door gedaagde bij het bestreden besluit onjuist is. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat vanwege de terugbetaling in 2000 een inkomen resteerde beneden het minimumloon hetgeen ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van de TW recht op toeslag geeft. Wat betreft de door de gemachtigde voorgestane saldering heeft hij nog gewezen op het inkomensbegrip in artikel 6, eerste lid, onder a, van de TW en op de betekenis in dit verband van de artikelen 3a, tweede lid, en artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift erkend dat een WAZ-uitkering niet behoort tot de winst uit onderneming. De door betrokkene over het jaar 1998 terugbetaalde uitkering is volgens gedaagde dan ook niet op nihil gesteld maar buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het recht op de in geding zijnde toeslag. Vervolgens heeft gedaagde uiteengezet dat betrokkene en zijn echtgenote in 2000 een op nihil gestelde negatieve winst uit onderneming hadden en dat voor de vaststelling van de toeslag in aanmerking is genomen de WAZ-uitkering van betrokkene over 2000 en het loon uit dienstbetrekking van zijn echtgenote over dat jaar en heeft hij zijn standpunt met betrekking tot de door de gemachtigde voorgestane saldering nogmaals herhaald.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt daartoe dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW recht op toeslag heeft de gehuwde die recht heeft op een loondervingsuitkering, waartoe ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de TW onder andere een WAZ-uitkering wordt verstaan. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW wordt als inkomen voor een gehuwde aangemerkt de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en zijn echtgenoot. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit TW wordt voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de TW onder het in dat artikellid bedoelde inkomen in verband met arbeid verstaan onder andere een loondervingsuitkering in de zin van de wet. Uit dit wettelijk stelsel valt, naar de gemachtigde van appellanten ter zitting op zichzelf ook wel erkende, niet af te leiden dat bij de vaststelling van het inkomen dat volgens artikel 2, eerste lid, onder b, van de TW recht geeft op een toeslag, in aanmerking wordt genomen de door de gemachtigde voorgestane saldering met een terugvorderingsbedrag uit een ander jaar dan waarop de gevraagde toeslag betrekking heeft. De voor de vaststelling van dit inkomen in aanmerking te nemen bestanddelen met het oog op de vaststelling van het recht op toeslag zijn in het verweerschrift naar het oordeel van de Raad dan ook met juistheid vermeld. De omstandigheid dat de saldering als evenbedoeld wel in de fiscale aangifte van betrokkene over 2000 is verwerkt doet, daargelaten of de fiscus dit ook heeft aanvaard, hieraan niet af.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.