04/7302 WUV + 05/110 WUBO
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamers Wuv en Wubo van de Pensioen- en Uitkeringsraad, respectievelijk verweerster I en verweerster II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 26 november 2004, kenmerk JZ/R60/2004/0772, respectievelijk 15 december 2004, kenmerk JZ/R70/2004, hebben verweersters ten aanzien van eiseres besluiten genomen ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In de beroepschriften is uiteengezet waarom eiseres zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen.
Verweersters hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 24 november 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, terwijl verweersters zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In maart 2004 heeft eiseres, geboren [in] 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweersters aanvragen ingediend om toekenning van uitkeringen, een toeslag en voorzieningen als vervolgde in de zin van de Wuv of als daarmee gelijkgestelde dan wel als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat haar vader, die KNIL-militair was, vlak na de Japanse inval in het voormalige Nederlands-Indië, door de Japanners krijgsgevangen is gemaakt en naar Birma is getransporteerd, terwijl zij en haar moeder onder armelijke omstandigheden gedurende de Japanse bezetting in een militair paviljoen op Meester Cornelis hebben moeten zien te overleven. Zij heeft erg geleden onder het gemis van haar vader en is getuige geweest van een mishandeling van haar moeder door Japanners en heeft daarbij zelf ook een klap moeten incasseren. Ook zou zij onzedelijk zijn betast. Voorts stelt zij dat zij ook heeft verbleven in het Xe Bataljon in Batavia, alwaar zij beschietingen heeft meegemaakt tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode.
Als gevolg van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië zou zij psychische en lichamelijke klachten hebben gekregen.
Verweersters nemen het standpunt in dat niet is komen vast te staan dat eiseres geïnterneerd is geweest. Verweerster II heeft wel aanvaard dat eiseres beschietingen heeft meegemaakt tijdens haar verblijf in het Xe Bataljon tijdens de Bersiap-periode.
Verweerster I heeft de aanvraag van eiseres op grond van de Wuv afgewezen bij besluit van 29 juni 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij haar bestreden besluit. Hierbij is overwogen dat eiseres geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv en voorts dat er geen gronden zijn haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen.
Verweerster II heeft de aanvraag van eiseres op grond van de Wubo afgewezen bij besluit van 2 september 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd op de grond dat eiseres weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo - te weten directe betrokkenheid bij beschietingen op het Xe Bataljon in Batavia tijdens de Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wubo tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
Ter beantwoording staat de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Met betrekking tot de Wuv.
Ingevolge artikel 2 van de Wuv wordt voor zover hier van belang onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing, hun Europese afkomst of Europees gezinde instelling en welke hebben geleid tot opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de voorhanden gegevens - waaronder de getuigenverklaring van [getuige] alsmede de gegevens zoals vermeld in enkele relatiedossiers - heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat eiseres tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vrijheidsberoving in de hier bedoelde zin heeft ondergaan.
De Raad merkt daarbij nog op dat blijkens het de aanvraag begeleidende sociaal rapport eiseres aanvankelijk zelf ook heeft meegedeeld dat, nadat haar vader was geïnterneerd, zij en haar moeder tijdens de Japanse bezetting niet van hun vrijheid waren beroofd.
Ten aanzien van de weigering van verweerster I om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid is verweerster I bevoegd - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster I een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad in een geval als dit het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij haar vader erg heeft gemist na zijn gevangenneming en dat de klappen die zij en haar moeder hebben gekregen van een Japanner, evenals de seksuele betastingen die zij heeft moeten ondergaan, met vervolging vergelijkbare gebeurtenissen zijn.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster I zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden, in aanmerking genomen dat de vader van eiseres weliswaar in krijgsgevangenschap heeft verbleven doch niet in haar bijzijn met excessief geweld is weggevoerd en na de oorlogsjaren in het gezin is teruggekeerd. Ook de andere naar voren gebrachte gebeurtenissen acht verweerster I niet met vervolging vergelijkbaar.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster I verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in artikel 2 van de Wuv, kan ook de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de door eiseres aangevoerde oorlogservaringen in een te ver verwijderd verband staan tot doel en strekking van de Wuv. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
Gezien het vorenstaande kan niet gezegd worden dat verweerster I niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen eiseres niet met de vervolgde gelijk te stellen.
Met betrekking tot de Wubo.
Eiseres blijft ook in beroep van mening dat er wel sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch en lichamelijk letsel tengevolge van de vele belastende gebeurtenissen en calamiteiten die zij heeft meegemaakt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster II in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op vanwege verweerster ingesteld onderzoek van eiseres door de arts R.J. Roelofs. Deze laatste heeft vastgesteld dat er bij eiseres wel sprake is van psychische invaliditeit met als diagnose: dysthyme stoornis met kenmerken van PTSS, maar dat die niet zozeer is toe te schrijven aan calamiteiten (inclusief de niet geverifieer-de calamiteiten) in de zin van de Wubo, maar aan de problematische relatie die zij van jongs af aan met haar moeder heeft gehad en aan haar slechte huwelijk. Voorts is geoordeeld dat de somatische klachten (schouderklachten, rugklachten, hypercholesterolemie en buikklachten) niet in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kunnen worden gebracht, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
De Raad acht het in het bestreden besluit neergelegde standpunt met het vorenstaande voldoende draagkrachtig gemotiveerd. In de gedingstukken heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden voor de opvatting dat er bij eiseres tengevolge van het oorlogsgeweld sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Medische gegevens die in een andere richting wijzen zijn niet beschikbaar.
Gezien het vorenstaande kunnen de bestreden besluiten in rechte standhouden en dienen de ingestelde beroepen ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.