ECLI:NL:CRVB:2006:AU9634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5294 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en geschiktheid van functies voor gedaagde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had op 5 september 2003 het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 18 januari 2001 van het Uwv vernietigd, waarbij gedaagde geen recht op een WAZ-uitkering werd toegekend. De rechtbank oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet geschikt waren voor gedaagde, die gezondheidsproblemen had, waaronder hartklachten en suikerziekte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 november 2005. De Raad heeft de deskundige dr. Düren geraadpleegd over de geschiktheid van de functies en de belasting die deze functies met zich meebrachten. De Raad concludeert dat gedaagde op de datum in geding niet in staat was om alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat de functies die door het Uwv zijn aangedragen, de belastbaarheid van gedaagde overschrijden.

De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,-, en bepaalt dat er een griffierecht van € 414,- moet worden geheven. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de noodzaak voor het Uwv om bij toekomstige besluiten rekening te houden met de belastbaarheid van gedaagde.

Uitspraak

03/5294 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 september 2003, nummer WAZ 01/269. De rechtbank heeft in deze uitspraak het beroep tegen het besluit van 18 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door gedaagde gemaakte proceskosten en bepaald dat appellant het griffierecht aan gedaagde vergoedt.
De gronden zijn door appellant bij aanvullend beroepschrift van 28 november 2003 - met bijlagen - aangevoerd.
Namens gedaagde heeft mr. P.P.J.L Appelman, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien het aanvullende beroepschrift, met de bijlagen, aan cardioloog dr. D.R. Düren te zenden met het verzoek hierop te reageren. Aan dit verzoek heeft deze bij brief van 19 september 2005 gehoor gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. J. Knufman, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft tot 1 maart 1995 een AAW/WAO-uitkering ontvangen, waarna hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is gaan ontvangen. Hij heeft appellant op
26 januari 1999 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), waarbij hij heeft vermeld dat hij op 25 oktober 1997 zijn enkel heeft gebroken, dat hij moeilijkheden ondervindt bij lopen en staan, dat hij hartklachten heeft en dat hij lijdt aan suikerziekte.
Bij besluit van 28 september 1999 heeft appellant geweigerd gedaagde in aanmerking te laten komen voor een uitkering krachtens de WAZ, omdat vanaf 25 oktober 1997 geen 52 weken waren aan te wijzen waarin gedaagde onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest, dan wel geen sprake was van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant, bij besluit van 18 januari 2001, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft aanleiding gezien dr. Düren, cardioloog te Amsterdam, te verzoeken gedaagde te onderzoeken en vragen omtrent de gezondheidstoestand van gedaagde te beantwoorden. Dr. Düren heeft hierop een rapport van 9 december 2002 aan de rechtbank uitgebracht en, na een reactie op het rapport van appellant, nogmaals bij brief van
10 maart 2003 zijn standpunt verduidelijkt. In het rapport en de nadere brief geeft de deskundige aan zich in het algemeen te kunnen verenigen met de vastgestelde belastbaarheid zoals omschreven in het belastbaarheidspatroon van 29 mei 2000, maar hij acht de belasting op de aspecten dragen, tillen, persoonlijk risico en huidcontact bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies dusdanig, dat hij deze functies niet geschikt acht voor gedaagde. De rechtbank heeft de deskundige op dit punt gevolgd en het bestreden besluit vernietigd, omdat de geduide functies ongeschikt zijn voor gedaagde en derhalve niet aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd.
In hoger beroep bestrijdt appellant dit oordeel omdat hij van mening is dat er in het geheel geen aanleiding is voor een beperking op de aspecten huidcontact en persoonlijk risico. Tevens is appellant van mening dat gezien de belasting op de aspecten tillen en dragen de functies metaalperser-bediende en kunststofbewerker geschikt zijn voor gedaagde. Omdat de actualisatiedatum van de geduide functies na de datum in geding lag, heeft appellant een nieuwe arbeidsmogelijkhedenlijst en nieuwe verwoordingen functiebelasting ingezonden, alsmede een nader rapport van bezwaarverzekeringsarts
A. de Vries van 26 november 2003. Deze heeft de overschrijdingen in de functies samensteller printplaten en operator A medewerker stamperij, zoals deze bij deze functies voorkomen in de beschrijvingen van de functies in het FIS op de datum in geding, nader toegelicht en de functies geschikt geacht voor gedaagde.
De Raad heeft dr. Düren verzocht te reageren op de stellingen van appellant, alsmede te bezien of de nader in geding gebrachte arbeidsmogelijkhedenlijst en verwoordingen functiebelasting hem nog aanleiding geven tot het maken van nadere opmerkingen.
Bij brief van 19 september 2005 heeft de deskundige zijn oordeel met betrekking tot de te zware belasting in de geduide functies op de genoemde aspecten herhaald en nader verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 24 november 2000 kan de schatting gebaseerd worden op de (in de arbeidsmogelijkhedenlijst van
17 juli 2000 vermelde) functies van printplatenmonteur (fb-code 8538), metaalperser-bediende (fb-code 8364) en kunststofbewerker (fb-code 9019). Als vierde (voorbeeld)functie heeft Janssen genoemd de functie van medewerker vul- en stikwerk matrassen, dekbedden ed. (fb-code 7965).
Ter beoordeling van de Raad staat de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde op de datum in geding niet in staat was alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend en wel op grond van de volgende overwegingen.
Naar het oordeel van de Raad gaat de belasting in deze functies in ieder geval op het aspect tillen de belastbaarheid van gedaagde te boven en is sprake van een ontoelaatbare relativering op dit aspect van de voor gedaagde geldende belastbaarheid. In het belastbaarheidspatroon van 29 mei 2000 is aangegeven dat op het aspect tillen gedaagde beperkt is tot 5 maal per uur 5 kg. In de verwoording functiebelasting bij de functie operator A (fb-code 8364) is sprake van 5 maal per uur 10 kg. tillen, evenals bij de functie productiemedewerker kunststof (fb-code 9019). Blijkens een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Janssen van 2 juni 2003 kan het gewicht aan tillen in genoemde functies verminderd worden, maar wordt daarmee de frequentie vergroot.
Dr. Düren heeft in zijn rapporten, die naar het oordeel van de Raad voldoende zijn toegesneden op de situatie van gedaagde, aangegeven dat bij hartpatiënten een statische belasting (zoals tillen) schadelijker is dan een dynamische belasting (zoals fietsen) en derhalve zoveel mogelijk moet worden afgeraden. De Raad is van oordeel dat, nu de functiebelasting op dit aspect in genoemde functies de door appellant vastgestelde belastbaarheid van gedaagde reeds te boven ging, in samenhang met de door deskundige Düren gegeven toelichting, appellant niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat deze functies desondanks voor gedaagde geschikt zijn. Nu als gevolg hiervan twee functies resteren waarop de schatting eventueel gebaseerd kan worden, moet reeds op deze grond geconcludeerd worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De Raad laat daarom in het midden of ook de door de deskundige aangegeven te zware functiebelasting op andere aspecten tot het afvallen van andere aan de schatting ten grondslag gelegde functies zou leiden.
De Raad geeft appellant, in dit geding ten overvloede, in overweging bij het nemen van een nader besluit in zijn afweging mede te betrekken het antwoord op de vraag in hoeverre de aanvraag voor een WAZ-uitkering tevens is bedoeld als verzoek om toepassing van artikel 43a van de WAO.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.S.G. Staal
RG