[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 19 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25 tot 35%.
Bij besluit van 5 februari 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 28 november 2003, nummer AWB 03/323 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nog een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Pieters, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker via een uitzendbureau en heeft zich op 20 juni 2001 ziekgemeld in verband met een spataderoperatie aan zijn rechterbeen. Nadien was sprake van een verergering van zijn rugklachten. Met ingang van 19 juni 2002 is aan hem een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit besluit, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, berust op het standpunt dat appellant op 19 juni 2002 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, in het bijzonder bij (frequent) buigen, lopen, zitten en staan, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten de functies vleeswarenmaker, slachter (SBC-code 271070), portier, bewaker (SBC-code 342020) en sorteerder, controleur (SBC-code 111340), met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard, onder overweging dat de stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met een beperkte rugbelasting en met psychische beperkingen niet medisch is onderbouwd. Omtrent de arbeidsmogelijkheden, zoals die aan de hand van het claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) voor appellant zijn geselecteerd, heeft de rechtbank na een nadere medische en arbeidskundige toelichting van de bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings en de bezwaararbeidsdeskundige A. Leeneman ten aanzien van de mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant in de functies met SBC-codes 271070 en 111340 bij het aspect frequent buigen overwogen dat deze overschrijdingen in het overleg tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts akkoord zijn bevonden. Wat betreft de omstandigheid dat voor de functie van portier met SBC-code 342020 vereist is dat appellant goed in het Nederlands kan communiceren heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat appellant zich in het Nederlands onvoldoende kan uitdrukken. De rechtbank heeft daarbij laten meewegen dat appellant al sedert 1989 in Nederland verblijft.
Naar aanleiding van hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd en de reactie daarop van gedaagde in het verweerschrift, met arbeidskundige bijlage, oordeelt de Raad als volgt.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak volledig. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd maar niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit verwijst de Raad ten aanzien van de toepassing van het CBBS in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722. Bezien in het licht van die uitspraken stelt de Raad vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat pas in hoger beroep in het rapport van 20 januari 2004 van de voornoemde bezwaararbeidsdeskundige Leeneman de noodzakelijk geachte onderbouwing van de kennelijke overschrijding bij het aspect (frequent) buigen in de functies met SBC-codes 271070 en 111340 is gegeven.
De Raad zal in het midden laten of de functie portier met SBC-code 342020 door appellant kon worden vervuld in verband met de functie-eis dat goed in het Nederlands moet kunnen worden gecommuniceerd, nu bij het wegvallen van deze functie voldoende andere functies resteren om daarop de schatting ongewijzigd te kunnen baseren.
Gelet op het oordeel van de Raad met betrekking tot het CBBS moet het vorenstaande tot de conclusie leiden dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
Tot slot acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstuut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.