[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (AWB 02/2046 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich - met bericht van verhindering - niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant, die is geboren [in] 1963, heeft op 25 november 1982 bij gedaagdes rechtsvoorganger een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Bij brief van 30 mei 1984 is van de zijde van gedaagdes rechtsvoorganger aan appellant meegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling werd genomen, omdat appellant niet had gereageerd op oproepen in verband met een onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid.
Op 19 januari 1995 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij hij heeft aangegeven dat hij sedert 1981 arbeidsongeschikt was. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek is destijds de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 7 oktober 1982. Bij besluit van 28 november 1995 is appellants aanvraag afgewezen, omdat hij op en na 6 oktober 1983 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
Bij uitspraak van 25 oktober 1998 heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, onder verwijzing naar een door neuroloog
dr. A.E. Boon als deskundige uitgebracht rapport d.d. 7 juni 1998, voormeld besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 februari 2002 is aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 19 januari 1994 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellants gemachtigde heeft onder verwijzing naar voormelde, op 25 november 1982 ingediende, aanvraag bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van die uitkeringen.
Bij besluit van 12 juli 2002 (hierna : het bestreden besluit) is het bezwaar - onder wijziging van de motivering inzake de toepasselijke wettelijke bepalingen - ongegrond verklaard.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in appellants situatie geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, tweede volzin, van de WAO – en het daarmee overeenstemmende artikel 25, tweede lid, tweede volzin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) – zodat gelet op de in die bepalingen neergelegde hoofdregel de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet eerder kunnen ingaan dan een jaar voor de indiening van de aanvraag, mitsdien niet voor 19 januari 1994.
De rechtbank heeft voormelde vraag bevestigend beantwoord en daarbij – samengevat – overwogen dat appellants aanvraag van 1982 reeds in mei 1984 vanwege gedaagde was afgedaan. Indien appellant hiervan destijds geen bericht zou hebben ontvangen, zoals hij heeft gesteld, had van hem naar het oordeel van de rechtbank mogen worden verwacht dat hij daarnaar tijdig had geïnformeerd. De rechtbank achtte in de door appellant aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat hij in de jaren voor 1995 niet in staat was om een aanvraag in te dienen, al dan niet met hulp van anderen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant in de aan 1995 voorafgaande jaren er blijk van heeft gegeven, dat hij ondanks zijn sociale problemen en medische en psychische gesteldheid in staat was om, indien noodzakelijk, een aanvraag in te dienen voor een bijstandsuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant aldus aangetoond dat hij zijn eigen belangen op adequate wijze kon behartigen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het beroepschrift is in essentie een herhaling van de reeds in eerste aanleg aangevoerde – en door de rechtbank terecht verworpen – grieven. Ook ter zitting heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd, die erop wijzen dat in zijn situatie zou kunnen worden gesproken van een bijzonder geval als vorenbedoeld.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.