ECLI:NL:CRVB:2006:AU9930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/336 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum uitkering en de toepassing van de hoofdregel in de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2006, staat de ingangsdatum van een arbeidsongeschiktheidsuitkering centraal. Appellant, geboren in 1963, had op 25 november 1982 een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze aanvraag werd echter in mei 1984 niet verder in behandeling genomen omdat appellant niet had gereageerd op oproepen voor een onderzoek naar zijn arbeidsongeschiktheid. In 2002 werd aan appellant een uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 19 januari 1994, maar hij maakte bezwaar tegen deze ingangsdatum. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigde. De hoofdregel, zoals neergelegd in artikel 35 van de WAO, stelt dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de indiening van de aanvraag. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat appellant in de jaren voor 1995 in staat was om zijn belangen te behartigen, ondanks zijn sociale en medische problemen. De Raad onderschreef dit oordeel en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de toepassing van de wettelijke regels omtrent de ingangsdatum van uitkeringen.

Uitspraak

04/336 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (AWB 02/2046 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich - met bericht van verhindering - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant, die is geboren [in] 1963, heeft op 25 november 1982 bij gedaagdes rechtsvoorganger een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Bij brief van 30 mei 1984 is van de zijde van gedaagdes rechtsvoorganger aan appellant meegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling werd genomen, omdat appellant niet had gereageerd op oproepen in verband met een onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid.
Op 19 januari 1995 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij hij heeft aangegeven dat hij sedert 1981 arbeidsongeschikt was. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek is destijds de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 7 oktober 1982. Bij besluit van 28 november 1995 is appellants aanvraag afgewezen, omdat hij op en na 6 oktober 1983 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
Bij uitspraak van 25 oktober 1998 heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, onder verwijzing naar een door neuroloog
dr. A.E. Boon als deskundige uitgebracht rapport d.d. 7 juni 1998, voormeld besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 februari 2002 is aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 19 januari 1994 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellants gemachtigde heeft onder verwijzing naar voormelde, op 25 november 1982 ingediende, aanvraag bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van die uitkeringen.
Bij besluit van 12 juli 2002 (hierna : het bestreden besluit) is het bezwaar - onder wijziging van de motivering inzake de toepasselijke wettelijke bepalingen - ongegrond verklaard.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in appellants situatie geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, tweede volzin, van de WAO – en het daarmee overeenstemmende artikel 25, tweede lid, tweede volzin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) – zodat gelet op de in die bepalingen neergelegde hoofdregel de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet eerder kunnen ingaan dan een jaar voor de indiening van de aanvraag, mitsdien niet voor 19 januari 1994.
De rechtbank heeft voormelde vraag bevestigend beantwoord en daarbij – samengevat – overwogen dat appellants aanvraag van 1982 reeds in mei 1984 vanwege gedaagde was afgedaan. Indien appellant hiervan destijds geen bericht zou hebben ontvangen, zoals hij heeft gesteld, had van hem naar het oordeel van de rechtbank mogen worden verwacht dat hij daarnaar tijdig had geïnformeerd. De rechtbank achtte in de door appellant aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat hij in de jaren voor 1995 niet in staat was om een aanvraag in te dienen, al dan niet met hulp van anderen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant in de aan 1995 voorafgaande jaren er blijk van heeft gegeven, dat hij ondanks zijn sociale problemen en medische en psychische gesteldheid in staat was om, indien noodzakelijk, een aanvraag in te dienen voor een bijstandsuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant aldus aangetoond dat hij zijn eigen belangen op adequate wijze kon behartigen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het beroepschrift is in essentie een herhaling van de reeds in eerste aanleg aangevoerde – en door de rechtbank terecht verworpen – grieven. Ook ter zitting heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd, die erop wijzen dat in zijn situatie zou kunnen worden gesproken van een bijzonder geval als vorenbedoeld.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.