[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr.drs. J.G.C. van Schaik, juridisch adviseur en procesjurist van de Nederlandse Vereniging van Rugpatiënten te Velp, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 21 januari 2004, onder reg. nr. WAO 02/3562, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2005, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
Appellante ontvangt, na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid, sedert 17 augustus 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 5 september 2001 en 25 januari 2002 is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.P. Janssen, die mede op basis van informatie van de huisarts en de radioloog een belastbaarheidspatroon opstelde, waarbij appellante voor 4 uur per dag belastbaar is geacht. Na functieselectie door arbeidsdeskundige J. Sonneveld heeft deze op basis van de functies secretaresse/stenotypiste, verzekeringsemployé en medisch secretaresse het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 77,1%. Daarnaast heeft hij, omdat appellante nog werkzaam was in de zaak van haar echtgenoot, op basis van de loonwaarde van die werkzaamheden het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 74,2%.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft gedaagde op basis van de theoretische schatting de WAO-uitkering van appellante per
23 april 2002 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Bij besluit van 22 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2002 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 22 november 2002 heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld. Hangende dit beroep heeft gedaagde, onder intrekking van het besluit van 22 november 2002, op 25 maart 2003 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit), waarbij het verlies aan verdiencapaciteit van appellante per 23 april 2002 op basis van een nieuwe theoretische schatting is vastgesteld op 77,1%, en voorts het dagloon gewijzigd is vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voorzover dat betrekking heeft op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat een aantal te oude functies dient te vervallen, waardoor slechts drie functies met in totaal 14 arbeidsplaatsen resteren, hetgeen onvoldoende is om een schatting op te baseren. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat op basis van de schatting op feitelijke verdiensten de mate van arbeidsongeschiktheid eveneens uitkomt op 65 tot 80%.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de schatting op feitelijke verdiensten in aanmerking heeft genomen. Bovendien is de rechtbank voorbijgegaan aan de door appellante geclaimde toegenomen ernstige klachten van de schouder, arm, pols en hand.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad kan gelet op de beschikbare medische informatie niet worden gezegd dat gedaagde de beperkingen van appellante per 23 april 2002 heeft onderschat. Dat appellante een toename van klachten ervaart, kan hier niet aan afdoen, nu appellante deze toename niet met objectief medische gegevens heeft onderbouwd.
Ten aanzien van de schatting op basis van feitelijke verdiensten stelt de Raad vast dat arbeidsdeskundige Sonneveld blijkens zijn rapport van 21 februari 2002 naast de theoretische schatting ook een schatting op basis van feitelijke verdiensten heeft uitgevoerd en dat de uitkomst van beide schattingen een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% opleverde. Appellante heeft in het kader van de bezwaarprocedure kennis kunnen nemen van het rapport van Sonneveld en kan naar het oordeel van de Raad ter zitting van de rechtbank niet met de schatting op feitelijke verdiensten zijn overvallen. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank in het kader van de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven de schatting op feitelijke verdiensten bij haar beoordeling heeft kunnen betrekken.
Het door de gemachtigde van gedaagde ter zitting gehouden betoog, dat de theoretische schatting toch in stand kan blijven, omdat achteraf is gebleken dat de functies wel voldoende actueel waren, kan in het onderhavige geding niet meer aan de orde komen, nu gedaagde zelf geen hoger beroep heeft ingesteld.
De conclusie uit het vorenstaande is dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.