ECLI:NL:CRVB:2006:AV0051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2036 ALGEM + 05/2054 ALGEM + 05/2025 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van directeur-aandeelhouders in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van directeur-aandeelhouders van een dienstverlenend bedrijf in de automatisering, hier aangeduid als [appellante 1]. De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Arnhem, waarin de verzekeringsplicht van de directeuren [naam directeur 2] en [naam directeur 3] aan de orde is. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante 1] gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vernietigd, maar het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad overweegt dat de directeuren, gezien hun aandelenbezit, niet in staat waren om hun eigen ontslag tegen te houden, wat hen onder de verzekeringsplicht van de sociale werknemersverzekeringswetten plaatst. De Raad stelt vast dat de statuten van [appellante 1] in strijd zijn met de wet, waardoor de directeuren in een gezagsrelatie tot de vennootschap staan. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht de verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [naam directeur 2] en [naam directeur 3]. De Raad oordeelt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, terwijl het hoger beroep van [appellante 1] en [appellante 2] niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en bevestigd voor het overige. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor het toekennen van proceskostenvergoeding.

Uitspraak

E N K E L VO U D I G E K A M E R
05/2036 ALGEM
05/2054 ALGEM
05/2025 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante 1], gevestigd te Barneveld,
[appellante 2], gevestigd te Barneveld,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
[appellante 1] (hierna: [appellante 1]) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv) hebben op nader aangevoerde gronden hoger beroep in gesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 februari 2005 met kenmerk 04/1687.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
[appellante 2] (hierna: [appellante 2]) heeft op bij beroepschrift van 9 mei 2005 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 23 februari 2005 gewezen uitspraak, met kenmerk 04/1686, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 december 2005, waar [appellante 1] en [appellante 2] -daartoe opgeroepen vanwege de Raad- zich hebben doen vertegenwoordigen door J.J. Tabak, adviseur loonbelasting en sociale zekerheid bij Fiscount, te Zwolle en [naam directeur 1], directeur. Namens het Uwv is verschenen mr. Zwanink, werkzaam bij het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, eveneens opgeroepen.
II. MOTIVERING
[appellante 1] is een dienstverlenend bedrijf op automatiseringsgebied. In de periode in geding wordt de directie gevormd door [naam directeur 1], [naam directeur 2] en [naam directeur 3]. [Naam directeur 1] heeft als oprichter van [appellante 1] middels zijn persoonlijke vennootschap altijd tenminste 51% van de aandelen in zijn bezit gehad. [naam directeur 2] had via zijn persoonlijke vennootschap sedert 26 juli 1996 33%, vanaf 15 januari 1998 tot 14 juni 2000 36% en vanaf 14 juni 2000 38% van de aandelen in [appellante 1] in handen. Op 14 juni 2000 is [naam directeur 3] in het bezit gekomen van 5% van de aandelen in [appellante 1]. Per 21 december 2001 zijn alle aandelen van [appellante 1] in handen van [appellante 2], de beheersmaat-schappij die zich bezig houdt met het aansturen van haar werkmaatschappijen. De aandelen van [appellante 2] zijn in handen van de persoonlijke vennootschappen van de directeuren [naam directeur 1] 60%, [naam directeur 2] 5%, [naam directeur 3] 20% en [naam directeur 4] 15%.
Naar aanleiding van een bij [appellante 1] uitgevoerde looncontrole heeft het Uwv voor [naam directeur 2], [naam directeur 3] en [naam directeur 4] (hierna: betrokkenen) verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering aangenomen, omdat zij vanwege hun aandelenbezit hun eigen ontslag niet konden tegen houden. Bij besluiten van 23 december 2003 heeft het Uwv aan [appellante 1] correctienota’s over de jaren 1998 tot en met 2002 opgelegd. Bij besluiten van 12 januari 2004 heeft het Uwv aan [appellante 1] boetenota’s over de jaren 1999 tot en met 2002 opgelegd. Tevens heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2003 een voorschotcorrectienota over 2003 aan [appellante 2] opgelegd en bij besluit 2 januari 2004 heeft het Uwv een voorschotcorrectienota over 2004 aan [appellante 2] opgelegd.
Bij besluiten van 25 juni 2004 heeft het Uwv de door [appellante 1] en de door [appellante 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, met kenmerk 04/1687, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover het de verzekeringsplicht van [naam directeur 2] betreft. Daarbij heeft de rechtbank het namens [appellante 1] gedane beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd. Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de boeten niet evenredig zijn aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de door [appellante 1] gepleegde overtreding en heeft zij de boetenota’s met 50% verlaagd.
Bij de aangevallen uitspraak, met kenmerk 04/1686, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellante 2] op het rechtszekerheidsbeginsel faalt, aangezien het Uwv als beleid hanteert dat eerst een definitief standpunt ingenomen kan worden over de verzekeringsplicht van aandeelhouders indien sprake is van een geëffectueerde situatie. Daarbij is het Uwv niet gehouden vooraf zekerheid te verschaffen over mogelijk toekomstige situaties, terwijl niet gebleken is dat [appellante 2] na de statutenwijziging per 21 december 2001 heeft verzocht om een standpunt inzake de verzekeringsplicht van de voor haar werkzame bestuurders.
[appellante 1] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen voor zover het ziet op de verzekeringsplicht van [naam directeur 3]. Het Uwv, berustend in het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de boetenota’s, kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank voorzover het betreft de beoordeling van de verzekeringsplicht van [naam directeur 2] en het in dat kader geslaagde beroep op het vertrouwensbeginsel.
De Holding kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door haar niet correct te informeren over de regelgeving inzake de verzekeringsplicht.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenen verplicht zijn de desbetreffende werkzaamheden persoonlijk te verrichten en dat hetgeen hun persoonlijke vennootschappen als contraprestaties voor hun arbeid ontvangen als loon in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de statutair directeuren geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad dat bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van directeuren/aandeelhouders de mogelijkheid om al dan niet tegen hun wil te kunnen worden ontslagen van doorslaggevende betekenis is. Indien een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in de algemene vergadering van aandeelhouders in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen geen doorslaggevende invloed heeft op een besluit betreffende zijn ontslag, moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.
Op grond van de artikelen 25, eerste en tweede lid en 27, eerste lid, van de statuten van [appellante 1] worden besluiten, waaronder een besluit tot schorsing of ontslag van een directeur, genomen in een vergadering waarin tweederde van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigd is, met een meerderheid van ten minste drievierde van de uitgebrachte stemmen. Ingevolge artikel 2:244, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) mag, indien in de statuten is bepaald dat het besluit tot schorsing of ontslag slechts mag worden genomen met een versterkte meerderheid in een algemene vergadering, waarin een bepaald gedeelte van het kapitaal is vertegenwoordigd, deze versterkte meerderheid tweederde der uitgebrachte stemmen, vertegenwoordigende meer dan de helft van het kapitaal, niet te boven gaan. Dit betekent dat de bepalingen omtrent schorsing en ontslag zoals opgenomen in de statuten van [appellante 1] nietig zijn wegens strijd met artikel 2:244, tweede lid van het BW en dat teruggegrepen dient te worden op artikel 2:230 BW, inhoudende dat besluiten bij volstrekte meerderheid van uitgebrachte stemmen worden genomen, tenzij bij de statuten een grotere meerderheid is voorgeschreven. Weliswaar is dit laatste bij [appellante 1] aan de orde, maar is de statutair bepaalde meerderheid in strijd met de wet. Gelet hierop alsmede gelet op de aandelenverhoudingen binnen [appellante 1] is de Raad van oordeel dat voor zowel [naam directeur 2] als [naam directeur 3] de mogelijkheid bestond dat zij, in een conflictsituatie, bij een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tegen hun wil zou worden ontslagen. Het Uwv heeft dan ook terecht voor genoemde directeuren verzekeringsplicht aangenomen.
Gelet op artikel 25, eerste en tweede lid, van de statuten van [appellante 2] worden besluiten, waaronder een besluit tot schorsing of ontslag van een directeur, genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Naar het oordeel van de Raad bestaat derhalve de mogelijkheid dat betrokkenen, in een conflictsituatie, bij een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tegen hun wil zou worden ontslagen.
Met betrekking tot het door de rechtbank gehonoreerde beroep op het vertrouwensbeginsel merkt de Raad op dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat. Voor zover de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel hier al een rol zouden kunnen spelen is de Raad van oordeel dat van de zijde van het Uwv, onder meer door inspecteur L.A.C.M. Beuger, geen schriftelijke ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, op grond waarvan in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt. Hoewel de informatievoorziening van de zijde van het Uwv uiterst gebrekkig is geweest, heeft het Uwv menigmaal vermeld dat de gegeven informatie onder voorbehoud wordt verstrekt, dan wel dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, terwijl het hoger beroep van [appellante 1] en [appellante 2] niet slagen. De aangevallen uitspraak, met kenmerk 04/1687 komt voorzover het de verzekeringsplicht van [naam directeur 2] betreft voor vernietiging in aanmerking, terwijl de aangevallen uitspraak met kenmerk 04/1686 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met kenmerk 04/1687, voorzover betrekking hebbende op de verzekeringsplicht van [naam directeur 2] en bevestigt die uitspraak voor het overige;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met kenmerk 04/1686.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.