E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/3057 AWBZ + 05/3505 AWBZ
de stichting Centrum indicatiestelling zorg, gevestigd te Driebergen-Rijsenburg, appellante, tevens gedaagde (hierna: Ciz),
[naam betrokkene], wonende te [woonplaats], gedaagde, tevens appellant (hierna: betrokkene).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2005 is, voor de gemeente Sint-Oedenrode, Ciz in de plaats getreden van het Regionaal Indicatie Orgaan Brabant-Noordoost, gevestigd te Oss.
In deze uitspraak wordt onder Ciz tevens verstaan het Regionaal Indicatie Orgaan Brabant-Noordoost.
Namens Ciz heeft mr. W. Peters, werkzaam bij de VNG en tevens juridisch adviseur bij StimulanSZ, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 april 2005, reg.nr. 04/1956 AWBZ (hierna: aangevallen uitspraak). Betrokkene heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 29 november 2005. Ciz heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon].
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van Ciz van 3 juni 2004 (tot stand gekomen na een nader onderzoek in mei 2004) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat Ciz met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkenen tegen het primaire (indicatie)besluit van 6 mei 2003. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat met ingang van 6 mei 2003 een indicatie dient te worden gegeven voor:
- huishoudelijke verzorging: 2-3,9 uur per week;
- persoonlijke verzorging: 20-24,9 uur per week, plus 4 uur per week zogenoemde “additionele zorg”;
- verpleging: 16-19,9 uur per week.
Naar aanleiding van de in hoger beroep door Ciz en betrokkene aangevoerde grieven komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Bij het besluit van 6 mei 2003 heeft Ciz de indicatie voor huishoudelijke hulp vastgesteld op 2-3,9 uur per week. In het besluit van 3 juni 2004 heeft Ciz zich op het nadere standpunt gesteld dat op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding bestaat voor een indicatie voor huishoudelijke hulp, maar dat gelet op het - in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten liggende - verbod van “reformatio in peius” de oorspronkelijke indicatie op dit punt dient te worden gehandhaafd. Hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht ten betoge dat voor huishoudelijke hulp een indicatie dient te worden gegeven voor 4-6,9 uur per week, ziet de Raad - evenals de rechtbank - niet slagen.
Bij het besluit van 6 mei 2003 heeft Ciz de indicatie voor persoonlijke verzorging vastgesteld op 16-19,9 uur per week. Uit het nadere onderzoek van mei 2004 komt naar voren dat zou moeten worden gekomen tot een indicatie voor 20-24,9 uur per week, plus 4 uur per week additionele zorg. Bij het besluit van 3 juni 2004 heeft Ciz niettemin de oorspronkelijke indicatie gehandhaafd. In hetgeen Ciz in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad echter geen grond om het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het nadere onderzoek moeten worden gevolgd, onjuist te achten.
Bij het besluit van 6 mei 2003 heeft Ciz de indicatie voor verpleging vastgesteld op 16-19,9 uur per week. Bij het besluit van
3 juni 2004 is deze indicatie gehandhaafd. In hetgeen betrokkene in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen grond om het oordeel van de rechtbank dat deze indicatie in rechte standhoudt, niet te volgen.
Uit het voorgaande volgt dat noch het hoger beroep van Ciz noch het hoger beroep van betrokkene slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad zal daarbij bepalen dat het nieuwe besluit op bezwaar binnen zes weken dient te worden genomen.
Voor de goede orde merkt de Raad nog op, dat aan de (slot)overweging van de rechtbank dat Ciz zich nader dient te beraden over de vraag tot welke datum de indicatie dient te gelden, geen betekenis toekomt nu deze overweging niet met enige door betrokkene in beroep aangevoerde beroepsgrond in verband kan worden gebracht. Dat de indicatie ziet op de periode van
6 mei 2003 tot en met 31 mei 2008, is derhalve bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar een gegeven.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om Ciz te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente) overweegt de Raad dat Ciz bij het nieuwe besluit op bezwaar tevens dient te bezien of er aanleiding is betrokkene schadevergoeding toe te kennen.
De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 8,80 in beroep en € 22,60 in hoger beroep wegens reiskosten. De overige door betrokkene opgevoerde kosten van het beroep en het hoger beroep komen, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten van de behandeling van het bezwaar komen gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu betrokkene daarom eerst in hoger beroep heeft verzocht. Voor vergoeding van de kosten in verband met het door betrokkene hangende het beroep bij de rechtbank ingediende verzoek om voorlopige voorziening is ook geen ruimte, nu het daarbij niet gaat om in verband met de behandeling van dat beroep (de hoofdzaak) gemaakte kosten, hetgeen op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is vereist. Ten slotte komt ook het in hoger beroep door betrokkene betaalde griffierecht niet voor vergoeding in aanmerking, nu het door betrokkene zelf ingestelde hoger beroep niet slaagt. Dat Ciz gehouden is het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht te vergoeden, volgt reeds uit (de bevestiging van) de aangevallen uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat Ciz het nieuwe besluit op bezwaar neemt binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak;
Bepaalt dat van Ciz een griffierecht wordt geheven van € 414,--;
Veroordeelt Ciz in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 31,40.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.