E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Martens, werkzaam bij het Advokatencollectief Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2004, reg.nr. ABW 04/644.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar voor appellante zijn verschenen mr. Martens en de broer van appellante, [naam broer van appellante]. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolaï, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft in april 2003 de opleiding tot Sociaal Pedagogisch Werkster 3 afgerond, waarna haar studiefinanciering door de Informatie Beheer Groep (hierna: het IBG) is beëindigd. Vervolgens heeft appellante op 24 april 2003 ter aanvulling op haar inkomsten uit werkzaamheden als oproepkracht een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Ter toelichting op de in het kader van de aanvraag overgelegde bankafschriften heeft appellante uiteengezet dat zij in mei 2003 een bedrag van € 16.500,-- van haar bankrekening heeft opgenomen en vervolgens aan haar broer heeft gegeven ter voldoening van de door hem betaalde afkoopsom voor een door appellante ongewenst huwelijk. Tevens heeft appellante bij deze aanvraag gewezen op haar studieschuld aan de IBG van € 9.493,--.
Bij besluit van 22 juli 2003 heeft gedaagde de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante ten tijde van de aanvraag over een positief banksaldo beschikte van € 16.315,57, waarmee zij geacht werd in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te kunnen voorzien.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder:
“(…) De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat zij ten tijde van de indiening van de aanvraag een banksaldo had van € 16.315,57. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er onvoldoende in geslaagd aan te tonen dat (met merendeel van) dit bedrag op haar rekening was gestort in verband met de verkoop van geschenken die aan haar waren gegeven in verband met een door haar niet gewenst huwelijk. Eiseres heeft weliswaar visitekaartjes van juweliers en betalings-bewijzen overgelegd, maar uit die stukken kan niet zonder meer worden afgeleid dat er daadwerkelijk sieraden zijn verkocht. Bovendien is door eiseres niet aangetoond - bijvoorbeeld aan de hand van bankafschriften - dat in verband met verkoop van sieraden de op die betalingsbewijzen genoemde bedragen (in totaal € 12.000,--) op haar rekening zijn gestort. Naar het oordeel van de rechtbank valt eiseres’stelling dat geld op haar rekening is gestort in verband met de verkoop van geschenken bovendien niet goed te rijmen met haar stelling dat zij de aan haar aangeboden cadeaus niet heeft geaccepteerd.
Blijkens een bankafschrift van 30 mei 2003 heeft eiseres omstreeks 22 mei 2003 tot twee keer toe geld opgenomen, te weten een bedrag van € 12.000,-- en een bedrag van € 4.500,--. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij deze bedragen aan haar broer heeft overgedragen in verband met het niet doorgaan van het huwelijk.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende helderheid heeft verschaft over de herkomst van het saldo van € 16.315,57 dat ten tijde van de indiening van de aanvraag op haar bankrekening stond. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de indiening van de aanvraag om bijstand niet de beschikking had of redelijkerwijs kon beschikken over het geld op haar rekening. Verweerder heeft de aangevraagde bijstand dan ook terecht geweigerd (…)”.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij de in het Nederlands vertaalde aankoopbonnen van 13 juli 2002 en 8 september 2002 van een tweetal juweliers in Turkije overgelegd, alsmede een verklaring van haar toenmalige studiebegeleidster inzake het uithuwelijken van appellante.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstands-verlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen. Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 van de Abw. Ingevolge artikel 54 van de Abw bedroeg de vermogensgrens ten tijde in geding voor een alleenstaande € 4.975,--.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat in geval een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de vooronderstelling is gerechtvaardigd dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
De Raad onderschrijft het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij niet kon beschikken over het saldo op haar bankrekening. De Raad stelt zich tevens achter de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.
Ook uit de in hoger beroep overgelegde aankoopbonnen kan de Raad niet afleiden dat de ouders van appellante de door appellante niet geaccepteerde bruidsschat hebben verkocht voor een totaalbedrag van € 12.000,-- en vervolgens dat bedrag op haar rekening hebben gestort, nog daargelaten dat met betrekking tot de hoogte van het verkoopbedrag geen consistente verklaringen zijn afgelegd. Voorts heeft appellante ook in hoger beroep nagelaten haar stelling, dat zij de in mei 2003 van haar bankrekening opgenomen bedragen heeft teruggegeven aan haar broer in verband met de door hem betaalde afkoopsom voor het afzeggen van het huwelijk, met nadere verifieerbare stukken te onderbouwen. Aan de verklaring van de studiebegeleidster van appellante kan de Raad in dat verband geen gewicht van betekenis toekennen.
Het een en ander betekent dat ook de Raad van oordeel is dat het vermogen van appellante ten tijde in geding ruimschoots lag boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw, zodat daarin op zichzelf reeds een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen. Overigens tekent de Raad hierbij nog aan dat gedaagde bij de vaststelling van het vermogen geen rekening hoefde te houden met de door appellante opgevoerde schuld bij het IBG nu hieraan (nog) geen concrete en daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.