ECLI:NL:CRVB:2006:AV0093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4940 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellant, die sinds 1 maart 1988 een uitkering ontving op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, later omgezet naar de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, heeft de uitkering van appellant met ingang van 1 november 1997 beëindigd, omdat appellant en zijn huidige partner, [betrokkene], vanaf die datum een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellant had in 2000 gemeld dat hij samenwoonde met [betrokkene], wat leidde tot een schorsing van zijn uitkering en een onderzoek naar de samenwoning. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [betrokkene] vanaf 1 november 1997 een gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens de Anw leidt tot het verlies van het recht op nabestaandenuitkering. Appellant heeft betoogd dat hij pas vanaf 17 juli 1998 is gaan samenwonen, maar de Raad heeft deze stelling verworpen op basis van eerdere verklaringen van appellant en het samenlevingscontract dat de gezamenlijke huishouding vanaf 1 november 1997 bevestigde.

De Raad heeft geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank terecht de uitkering heeft ingetrokken en dat er geen dringende redenen waren om van deze intrekking af te zien. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellant is in het ongelijk gesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4940 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. H.D. Wind, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 augustus 2004, reg.nr. 03/3754 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wind, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.T.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Tevens is gehoord de door appellant meegebrachte getuige [huidige partner ], de huidige partner van appellant.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 maart 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke uitkering met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een door appellant bij wijzigingsformulier van 28 augustus 2000 gedane melding dat hij met ingang van 17 juli 1998 samenwoont met [huidige partner ] (hierna: [betrokkene]) aan het [adres], heeft gedaagde de Anw-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2000 geschorst en een onderzoek ingesteld naar de samenwoning.
Vervolgens heeft gedaagde naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek, voorzover in dit geding van belang, bij besluit van 26 september 2002 de Anw-uitkering van appellant met ingang van 1 november 1997 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant en [betrokkene] met ingang van 16 oktober 1997 een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald dat hij eerst met ingang van 17 juli 1998 is gaan samenwonen met [betrokkene] en dat de rechtbank en gedaagde zich ten onrechte op de door hem op 20 juli 2001 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen hebben gebaseerd, aangezien het een onder druk afgelegde, onjuiste verklaring betreft waarvan hij later is teruggekomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voorzover hier van belang - eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van een hulpbehoevende. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamelijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ten aanzien van de aan te houden ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding overweegt de Raad als volgt.
Op 20 juli 2001 is appellant, nadat hem de cautie was verleend, van 9.30 uur tot 14.45 uur gehoord door twee sociaal rechercheurs ten kantore van de Sociale Verzekeringsbank. Aan het opgemaakte proces-verbaal, dat op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed is opgemaakt en is ondertekend ontleent de Raad het volgende:
“(…) [J.] (lees: [betrokkene]) kocht [adres 2] op 16 oktober 1997 en is daar nagenoeg direct met haar kinderen ingetrokken. Het was een kleine woning maar er moest wel het een en ander aan gebeuren. Overdag werkte ik bij mijn baas maar uit mijn werk ging ik direct naar [J.] om daar te klussen. Vanaf haar intrek in de woning ben ik bij [J.] blijven slapen en ging vanuit haar woning naar mijn baas. De eerste weken had ik alleen het hoog nodige bij [J.] maar daarna ben ik het meeste van mijn kleding gaan overbrengen. Vanaf toen at ik bij [J.], douchte mij daar, zij deed mijn bewassing en ik keek daar televisie. Kortom, ik woonde daar en op de [adres 3] kwam ik alleen nog voor de post en om de boel op orde te houden. Mijn meubilair was niets meer waard en is later bijna geheel als grofvuil opgehaald. Mijn zoon sliep nog op de [adres 3] en daarom kon ik die woning nog niet wegdoen. (…) Ik heb bij de vraag “Samenwonen” als datum van wijziging 17/07/1998 ingevuld. Deze datum is niet juist, dat moet 01/11/1997 zijn, vanaf deze datum woon ik samen met [J.]. Ik geef toe dat de datum die ik in eerste instantie heb genoemd, niet juist is.
(…) Ik erken dat ik vanaf oktober 1997 met [J.] en haar kinderen een gezinsleven voer. Wij zorgen goed voor elkaar en delen sindsdien lief en leed. (…) U heeft mij netjes en naar behoren behandeld. Ik ben voldoende in de gelegenheid geweest de tekst van mijn verklaring op enkele punten aan te passen. Ik wil nog zeggen dat ik best begrip heb dat u af en toe flink lastig naar mij was als ik zaken niet kon verklaren maar ik vind dat u mij tof heeft behandeld. (…) Ik wil de komende dagen nog eens goed alles overdenken en misschien bel ik u nog wel op als ik iets wil herzien of toevoegen (…).”.
Appellant heeft deze verklaring, na doorlezing, ondertekend, maar in een later stadium de juistheid daarvan weer betwist. De Raad ziet echter geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een eerste tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis toekomt. Uit de verklaring blijkt dat appellant deze heeft doorgelezen, aanvullende opmerkingen heeft kunnen maken en vervolgens heeft getekend. De Raad ziet dan ook geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de verklaring van appellant niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk is afgelegd of anderszins in essentie onjuist zou zijn. Ook hetgeen appellant hierover ter zitting naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de Raad nog in aanmerking dat appellant eerst bij bezwaarschrift van 7 november 2001 is teruggekomen van zijn verklaring en tevens dat appellant, zoals ter zitting is bevestigd, geen klacht heeft ingediend over het optreden van de sociale recherche tijdens het verhoor op 20 juli 2001. Voorts acht de Raad in dit kader van belang dat het door de notaris op 11 juni 1999 opgemaakte samenlevingscontract, waarin expliciet is opgenomen dat appellant en [betrokkene] vanaf 1 november 1997 met elkaar samenwonen, steun biedt voor hetgeen appellant heeft verklaard. Dat op verzoek van betrokkenen de in het contract vermelde aanvangsdatum van de samenwoning (nadien) is doorgehaald en handmatig is gewijzigd in 17 juli 1998, doet hieraan niet af.
In het licht van het voorgaande kan aan hetgeen de getuige ter zitting heeft verklaard, er op neerkomende dat appellant alleen gedurende de eerste weken in oktober en november 1997 frequent bij [betrokkene] in de woning heeft verbleven, geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Ook de door appellant in hoger beroep nog in het geding gebrachte stukken, waaronder adresgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het Gba) en afschriften van de en/of girorekening uit december 1999, leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat de inschrijvingsdata van het Gba niet geheel overeenstemmen met de feitelijke door appellant gestelde woonsituatie, komt daaraan in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe maar is de feitelijke situatie bepalend. De giro-afschriften zien op een andere periode dan hier in geding en kunnen dus reeds hierom niet bijdragen aan de stellingen van appellant.
Wat betreft de grief van appellant dat niet is voldaan aan het voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding geldende criterium van de wederzijdse zorg, wijst de Raad erop dat, in tegenstelling tot hetgeen appellant stelt, de wederzijdse zorg niet slechts betrekking heeft op een bepaalde mate van financiële verstrengeling. Volgens vaste rechtspraak kunnen ook andere feiten en omstandigheden een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Op grond van voornoemde verklaring van appellant van 20 juli 2001 is voor de Raad onder meer komen vast te staan dat appellant klussen in en om de woning van [betrokkene] deed en dat [betrokkene] voor appellant kookte, zijn was deed en hem slaap- en wasgelegenheid bood. Deze omstandigheden zijn voldoende om te concluderen dat ten tijde hier van belang tevens aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
Tot slot overweegt de Raad dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken met betrekking tot de hier nog in geding zijnde periode, naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk doet.
De bestuursrechter is immers bij de beoordeling van het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Gedaagde heeft, gelet op de beschikbare gegevens, naar het oordeel van de Raad terecht aangenomen dat appellant en [betrokkene] sedert oktober 1997 een gezamenlijke huishouding voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Gelet hierop eindigde ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, tweede lid, van de Anw het recht van appellant op een nabestaandenuitkering met ingang van 1 november 1997, zijnde de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij een gezamenlijke huishouding in evenvermelde zin is gaan voeren.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw gehouden het recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 november 1997 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.