ECLI:NL:CRVB:2006:AV0146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5814 WAOCON + 03/5815 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering en schending van de hoorplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin zijn eerdere bezwaren tegen de besluiten van het Uwv ongegrond waren verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de hoorplicht, zoals geregeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geschonden. Dit oordeel is gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Raad, waarin een vergelijkbare situatie werd behandeld. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart de inleidende beroepen gegrond, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven.

De zaak heeft zijn oorsprong in besluiten van het Uwv van 7 september 2001, waarbij de WAO-uitkering van appellant werd verlaagd op basis van zijn feitelijke verdiensten. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv de hoorplicht had geschonden, wat de Raad bevestigde. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op de hoogte van zijn uitkering, en dat het Uwv bevoegd was om met terugwerkende kracht de uitkering te herzien.

De Raad laat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand, maar bepaalt dat het Uwv de proceskosten van appellant moet vergoeden, evenals het door hem betaalde griffierecht. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met D.J. van der Vos als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.

Uitspraak

03/5814 WAOCON + 03/5815 WAOCON
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 14 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummers 02/830 WWCON en 02/940 WAOCON.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2005, waar namens appellant is verschenen
mr. D.C. Coppens, advocaat te Zoetermeer, en waar namens gedaagde is verschenen H. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet bestreden, feiten. Samengevat komen deze op het volgende neer.
Gedaagde heeft appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Met ingang van 1 april 1999 is appellant werkzaam als jeugdgroepsleider op basis van een arbeidsovereenkomst voor 10% van de normale werktijd. Hij is echter feitelijk (op wisselende uren veel) meer uren (tot een maximum van 20 uren per week) werkzaam geweest. Vanaf 1 februari 2000 heeft hij een vaste aanstelling voor 24 uren per week.
Bij negen afzonderlijke besluiten van 7 september 2001 heeft gedaagde de betaling van de aan appellant toegekende WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO op maandbasis verlaagd, uitgaande van de feitelijke verdiensten van appellant vanaf 1 november 1999. Bij besluit van 12 november 2001 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd de dientengevolge over het tijdvak van 1 november 1999 tot 1 september 2001 te veel betaalde WAO-uitkering. De tegen deze besluiten ingestelde bezwaren zijn bij besluiten van 25 juni 2002 respectievelijk 7 augustus 2002 ongegrond verklaard. Tegen beide besluiten heeft appellant beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Voor het eerst in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde de hoorplicht als geregeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt, nu in deze zaak zich een vergelijkbare situatie heeft voorgedaan met die in de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003, JB 2003, 268. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en de inleidende beroepen, onder vernietiging van de bestreden besluiten, gegrond moeten worden verklaard.
De Raad zal voldoen aan het eenparig verzoek van partijen om, met het oog op de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, tevens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan.
In hoger beroep heeft, mede gelet op het verhandelde ter zitting, appellant verder volstaan met het herhalen van zijn beroepsgrond dat gedaagde had moeten afzien van de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht, omdat het appellant niet duidelijk was of redelijkerwijs kon zijn dat zijn WAO-uitkering naar een te hoog bedrag werd betaald. Tegen het besluit van 7 augustus 2002 is geen afzonderlijke grief aangevoerd.
De rechtbank heeft deze beroepsgrond verworpen en daarbij overwogen, samengevat, dat genoegzaam vast staat dat appellant wist, althans behoorde te weten, dat zijn arbeidsongeschiktheid mede wordt bepaald door zijn resterende verdienvermogen volgens de in een eerder aan hem bekend gemaakt besluit verwoorde formule. Verder heeft de rechtbank er op gewezen dat appellant in het verleden meerdere besluiten heeft ontvangen waarin deze methodiek is toegepast en bovendien op 26 juli 1999 een gesprek met de arbeidsdeskundige heeft gevoerd over de herbeoordeling van zijn uitkering mede in verband met zijn inkomsten uit arbeid. Uitgaande van (per 1 juli 1999) een maatmaninkomen van ruim f 6.000,-- per maand en feitelijk door appellant verworven arbeidsinkomsten van ten minste f 2.663,41 tot f 4.573,08 per maand, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen begrijpen dat die inkomsten van invloed waren op de hoogte van zijn WAO-uitkering. Aldus was gedaagde volgens de rechtbank bevoegd om met terugwerkende kracht tot herziening (de Raad begrijpt: korting) over te gaan over de in geding zijnde periode en was aldus gehouden tot de terugvordering van de te veel betaalde WAO-uitkering.
De Raad onderschrijft dit oordeel en in grote lijn de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Hieraan kan niet afdoen de omstandigheid dat, zoals appellant stelt, hij zich van de op hem rustende inlichtingenplicht heeft gekweten.
De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
Gedaagde zal de proceskosten moeten dragen. Appellant heeft voor het eerst in hoger beroep geklaagd over de toepassing van artikel 7:2 van de Awb. Niets stond hem in de weg deze beroepsgrond in een eerder stadium aan te voeren. De Raad vindt daarin aanleiding om de aan appellant toe te kennen vergoeding te beperken tot de in hoger beroep gevallen kosten. Deze bedragen wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand € 644,--.
Gedaagde zal tevens de door appellant in beide instanties betaalde griffierechten moeten vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven;
Bepaalt voorts dat gedaagde de proceskosten van € 644,-- vergoedt, te betalen door het het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt voorts dat het het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 111,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.