[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B.W. Maris, advocaat te Benschop, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 31 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg. nr. SBR 03/952), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, dat is aangevuld bij schrijven van 11 februari 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Maris, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1952, was ten tijde hier in geding als meewerkend zoon werkzaam in het veehoudersbedrijf van zijn vader volgens de zogenoemde ”Thuis-best-werker-situatie”. In 1979 is hij (deels) uitgevallen wegens linkerknie- en rugklachten. Na afloop van de wachttijd is hem een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
In verband met een herbeoordeling is appellant op 29 september 1995 gezien door de verzekeringsarts G.H. Nagtegaal. In een rapport van dezelfde datum heeft hij vastgesteld dat appellant beperkingen heeft en met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een belastbaarheidspatroon voor appellant vastgesteld. Op grond van dit belastbaarheidspatroon is de arbeidsdeskundige J. den Hartog in een rapport d.d. 17 november 1995 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor onder meer de functies van handpakker, printplatenmonteur en samensteller. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 25%, waarbij hij als maatmaninkomen heeft gehanteerd het CAO-loon voor een vakarbeider voor veehouderij A die op jaarbasis 2341,5 uur werkt. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde appellant bij besluit van 9 januari 1995 (lees: 1996) meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 1 maart 1996 wordt beëindigd. In een uitspraak van 16 april 1997 (reg. nr: 96/496 AAW) heeft de in rubriek I vermelde rechtbank dit besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank had gedaagde de arbeidsinbreng van appellant in het veehoudersbedrijf op een te laag aantal uren vastgesteld en was 3000 uur op jaarbasis meer in overeenstemming met de werkelijkheid.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde op 3 oktober 2002 een nieuw besluit genomen, waarbij gedaagde de beëindiging van de uitkering per 1 maart 1996 heeft gehandhaafd. Aan dit besluit lag een rapport d.d. 12 juni 2002 van de arbeidsdeskundige A. de Zoete ten grondslag, waarin hij, anders dan de voornoemde arbeidsdeskundige Den Hartog, bij het vaststellen van het maatmaninkomen van appellant is uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst van het veehoudersbedrijf over het jaar 1978.
In bezwaar heeft de bezwaararbeidsdeskundige R. Pel op 19 december 2002 en 6 maart 2003 twee rapporten uitgebracht. Bij het bepalen van het maatmaninkomen van appellant is hij uitgegaan van een totale arbeidsbehoefte in het veehouders- bedrijf van 3500 uren op jaarbasis, waarvan hij 3000 uren heeft toegerekend aan appellant. Voorts is hij, evenals de voornoemde arbeidsdeskundige De Zoete, bij het berekenen van het maatmaninkomen uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over het jaar 1978. Aangezien hij aan de hand van deze gegevens uitkwam op een maatmaninkomen dat beneden het minimumloon lag, heeft hij conform de van toepassing zijnde regelgeving het maatmaninkomen vastgesteld op het minimumloon. Vervolgens heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 maart 1996 berekend, waarbij hij uitkwam op een percentage van minder dan 25. In overeenstemming met deze rapporten heeft gedaagde bij besluit van 11 maart 2003 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Ten aanzien van de grief van appellant dat de besluitvorming van gedaagde te lang op zich heeft laten wachten, heeft de rechtbank overwogen dat appellant beroep had kunnen instellen tegen het uitblijven van een beslissing. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat deze omstandigheid niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de wijze waarop gedaagde het maatmaninkomen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft berekend. Tevens heeft de rechtbank appellant geschikt geacht voor de voormelde functies. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat de beëindiging van de uitkering per 1 maart 1996 op goede gronden berust en heeft derhalve het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - de volgende grieven naar voren gebracht:
- gedaagde is bij het berekenen van het maatmaninkomen ten onrechte uitgegaan van de bedrijfswinst over het jaar 1978. Naar zijn mening had gedaagde uit moeten gaan van het voormelde CAO-loon;
- gedaagde had zich bij het berekenen van de bedrijfswinst niet moeten beperken tot het jaar 1978, maar had tevens bedrijfswinsten van vergelijkbare bedrijven in beschouwing moeten nemen;
- ten onrechte is de arbeidsinbreng van appellant vastgesteld op 3000 uur op jaarbasis. Naar zijn mening had gedaagde een andere verdeelsleutel moeten hanteren;
- als gevolg van voormelde uitspraak van de rechtbank van 16 april 1997 had hem met ingang van 1 maart 1996 wederom een uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, moeten worden toegekend;
- het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat de onderhavige procedure te lang -10 jaar - heeft geduurd. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
De Raad overweegt als volgt.
De beslissing van gedaagde om voor het berekenen van het maatmaninkomen aansluiting te zoeken bij de wijze waarop dit voor een zelfstandige wordt berekend, kan de Raad niet voor onjuist houden. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de situatie van appellant als meewerkend zoon in het veehoudersbedrijf van zijn vader het meest overeenkomt met die van een zelfstandige, te meer daar van de zijde van appellant ter zitting is verklaard dat de zogenoemde ”Thuis-best-werker-situatie” kan worden gezien als de voorloper van de maatschapsvorm. Aansluiting zoeken bij het voormelde CAO-loon acht de Raad niet aangewezen, nu geen sprake is van een loondienstverhouding.
Ook de omstandigheid dat gedaagde in het besluit van 9 januari 1995 wel het voormelde CAO-loon ten grondslag had gelegd aan de berekening van het maatmaninkomen, heeft naar het oordeel van de Raad voor gedaagde geen beletsel behoeven te vormen om bij het thans in geding zijnde besluit het maatmaninkomen op andere wijze te berekenen, gezien het feit dat in bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer USZ 2001/101) dient bij de bepaling van het maatmaninkomen voor een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te worden genomen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Een referteperiode van 3 jaar stoelt op de wenselijkheid, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten. Ingevolge eveneens vaste jurisprudentie van de Raad (zie eveneens USZ 2001/101) kan een relativering van deze periode aangewezen zijn indien daarvoor op praktische gronden aanleiding bestaat. In het onderhavige geval heeft gedaagde zich beperkt tot de aan de fiscus opgegeven bedrijfswinst over het jaar 1978, omdat van de zijde van appellant geen gegevens konden worden verstrekt over de daaraan voorafgaande jaren 1976 en 1977. Deze omstandigheid komt naar het oordeel van de Raad voor risico van appellant. De beslissing van gedaagde om zich in het onderhavige geval te beperken tot de door de fiscus aanvaarde nettowinst over het jaar 1978 kan de Raad dan ook niet voor onjuist houden.
Ten aanzien van de voormelde grief van appellant over de door gedaagde gehanteerde verdeelsleutel onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Ook de Raad is op grond van de gedingstukken van oordeel dat een arbeidsinbreng van appellant van 3000 uren op jaarbasis niet voor onjuist kan worden gehouden.
Als gevolg van de voormelde uitspraak van de rechtbank van 16 april 1997 was gedaagde gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. Met het thans bestreden besluit, waarbij de arbeidsinbreng van appellant in overeenstemming met deze uitspraak nader is vastgesteld op 3000 uur per jaar, heeft gedaagde aan deze opdracht van de rechtbank voldaan. Anders dan appellant meent, betekent deze uitspraak niet dat hij weer in aanmerking had moeten gebracht voor een uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Ook deze grief van appellant dient derhalve te worden verworpen.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat zowel de besluitvorming van gedaagde als de procedure bij de rechter te lang hebben geduurd. Ingevolge constante jurisprudentie van de Raad kan deze omstandigheid in het onderhavige geval, gezien het feit dat in geding is een gebonden beschikking die strekt tot vaststelling van een ”civil right” als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, de materiële rechtsbetrekking tussen partijen niet beïnvloeden. Deze omstandigheid kan derhalve niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad voegt hieraan toe dat geen schadevergoeding is gevorderd.
Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat het bestreden besluit op onjuiste gronden berust, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. R.C. Stam en A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.