ECLI:NL:CRVB:2006:AV0192
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- T.R.H. van Roekel
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is uitgevoerd. De intrekking vond plaats op 24 oktober 2001, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op dat moment minder dan 15% was. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 21 november 2002. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 december 2005, waarbij gedaagde niet aanwezig was. De Raad heeft de medische gegevens in het dossier beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De Raad oordeelt dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de werkzaamheden die door de arbeidsdeskundige waren geselecteerd.
De rechtbank had eerder in haar uitspraak bevestigd dat het besluit van gedaagde in rechte stand kon houden. De Raad heeft deze conclusie onderschreven en vastgesteld dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de juistheid van het medisch oordeel van gedaagde in twijfel trekken. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te herzien op basis van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante rechtmatig was. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten.