ECLI:NL:CRVB:2006:AV0192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/364 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is uitgevoerd. De intrekking vond plaats op 24 oktober 2001, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op dat moment minder dan 15% was. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 21 november 2002. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 december 2005, waarbij gedaagde niet aanwezig was. De Raad heeft de medische gegevens in het dossier beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De Raad oordeelt dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de werkzaamheden die door de arbeidsdeskundige waren geselecteerd.

De rechtbank had eerder in haar uitspraak bevestigd dat het besluit van gedaagde in rechte stand kon houden. De Raad heeft deze conclusie onderschreven en vastgesteld dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de juistheid van het medisch oordeel van gedaagde in twijfel trekken. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te herzien op basis van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante rechtmatig was. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/364 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 september 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 24 oktober 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 10 december 2003, nummer SBR 02/2734, het beroep tegen het besluit van
21 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaan bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 24 oktober 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellante een juist medisch oordeel met betrekking tot het verrichten van arbeid is aangenomen.
De van de zijde van appellante in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante is de mening toegedaan dat haar lichamelijke beperkingen door gedaagde zijn onderschat en dat - in verband daarmee - de door gedaagde voorgehouden functies niet overeenkomen met haar belastbaarheid.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van appellante geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellante in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellantes medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellantes voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. mr. J.W. Schuttel als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.