ECLI:NL:CRVB:2006:AV0209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3828 REA + 04/3830 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van arbeidsverplichtingen van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de ontheffing van arbeidsverplichtingen van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Appellant had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 juni 2004, waarin het beroep tegen het besluit van 13 januari 2003 ongegrond was verklaard. Dit besluit hield in dat appellant met ingang van 2 oktober 2002 niet langer ontheven werd van zijn arbeidsverplichtingen, omdat hij in staat werd geacht passende arbeid te verrichten.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de ontheffing was gebaseerd op een medisch onderzoek door de verzekeringsarts J. van Mourik en een rapport van arbeidsdeskundige L.C. Flokstra. Deze rapporten concludeerden dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om voltijds arbeid in loondienst te verrichten. De Raad heeft de grieven van appellant tegen de aangevallen uitspraak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de eerdere besluiten van gedaagde op goede gronden waren genomen.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten. De uitspraak benadrukt het belang van medische en arbeidskundige adviezen in het kader van de beoordeling van arbeidsverplichtingen en de verantwoordelijkheden van de gemeente in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/ 3828 REA + 04/ 3830 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 2 juli 2004, verzonden op 19 juli 2004 en op 20 juli 2004 ter griffie van de Raad binnengekomen, heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 juni 2004, reg.nrs. 03/392 en 03/466.
Bij brief van 20 juli 2004 heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W.C. Stoop, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 december 1999 wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 september 2002 de aan appellant verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen, als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), met ingang van 2 oktober 2002 ingetrokken, op de grond dat hij in staat wordt geacht passende arbeid in dienstbetrekking te verrichten.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 13 januari 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
28 augustus 2000 en 23 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover in hoger beroep van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 13 januari 2003 waarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2002 ongegrond was verklaard, ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van gedaagde om met ingang van 2 oktober 2002 de eerder verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid van de Abw, in te trekken.
De Raad komt naar aanleiding van de grieven van appellant tot de volgende beoordeling.
Het door gedaagde gehandhaafde besluit om appellant met ingang van 2 oktober 2002 niet langer te ontheffen van de arbeidsverplichtingen is in eerste instantie gebaseerd op de uitkomsten van een medisch onderzoek van de verzekeringsarts J. van Mourik, verbonden aan ZVN Advies te Arnhem, en op de resultaten van een onderzoek van de arbeidsdeskundige L.C. Flokstra, verbonden aan het Arbeidsbureau te Arnhem, neergelegd in zijn rapport van 10 augustus 2000. Vervolgens zijn in het kader van de bezwaarprocedure de medische en arbeidskundige aspecten van de onderhavige zaak opnieuw beoordeeld door arbeidsmedisch adviseur H.C.G. Backus en registerarbeidsdeskundige W. Boering, beiden werkzaam voor het Bureau Ausems en Kerkvliet. Hun bevindingen zijn vervolgens neergelegd in rapporten van respectievelijk 11 mei 2002 en 2 september 2002. Uit die rapporten komt naar voren dat voor appellant beperkingen gelden voor het verrichten van arbeid en dat appellant, met inachtneming van die beperkingen, voltijds in staat wordt geacht arbeid in loondienst te verrichten.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat met ingang van 2 oktober 2002 niet langer sprake was van redenen van medische of sociale aard om appellant te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde zich heeft mogen baseren op de adviezen van de arbeidsmedisch adviseur Backus en registerarbeidsdeskundige Boering. Het door appellant aangevoerde geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de adviezen niet deugdelijk zouden zijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de medisch adviseur blijkens zijn rapport kennis heeft genomen van de door appellant gestelde klachten en voorts inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend huisarts. Gedaagde mocht er dan ook van uitgaan dat appellant met ingang van
2 oktober 2002 in staat was voltijds arbeid in dienstbetrekking te verrichten.
Namens appellant zijn geen stukken van medische aard overgelegd waaruit blijkt dat appellants beperkingen ten tijde in geding zijn onderschat. De in hoger beroep overgelegde stukken hebben betrekking op de medische situatie van appellant in augustus 2005 en aan deze stukken kan daarom voor het onderhavige besluit geen betekenis worden toegekend.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.M.T. Berkel-Kikkert, in tegenwoordigheid van S.M.A. School als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) S.M.A. School.