ECLI:NL:CRVB:2006:AV0385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/4921 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering na eerdere weigering en niet-ontvankelijkheid van hoger beroep

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 juni 2005, waarin de rechtbank de medische grondslag van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) als juist heeft aangemerkt, maar de arbeidskundige grondslag heeft verworpen. De rechtbank heeft het besluit van 14 januari 2004, waarin gedaagde de aanvraag voor een WAO-uitkering heeft afgewezen, vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. Gedaagde heeft vervolgens op 22 augustus 2005 een nieuw besluit genomen, waarin appellante alsnog met terugwerkende kracht vanaf 7 oktober 2003 in aanmerking werd gebracht voor een WAO-uitkering van 80 tot 100%.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig was en dat zij ernstiger beperkt is dan door gedaagde aangenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat gedaagde met het nieuwe besluit II aan de verzoeken van appellante is tegemoetgekomen. De Raad heeft opgemerkt dat het hoger beroep niet kan worden geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, aangezien dit besluit de eerdere afwijzing heeft hersteld.

De Raad heeft ook overwogen dat de aanspraak op de WAO-uitkering betrekking heeft op een specifieke datum en dat toekomstige herbeoordelingen van de arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw ter toetsing staan. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,- en heeft bepaald dat gedaagde het griffierecht van € 103,- aan appellante vergoedt. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2006.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/4921 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 28 juni 2005 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer SBR 04/2427.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij was gevoegd een nieuwe beslissing op bezwaar van 22 augustus 2005, met als bijlage een arbeidskundige rapportage.
Bij brief van 20 september 2005 heeft appellantes advocaat op verzoek van de Raad aangegeven tot welke reactie de inhoud van de door gedaagde overgelegde stukken haar aanleiding geeft.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 14 januari 2004 heeft gedaagde geweigerd om appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van
52 weken, met ingang van 7 oktober 2003, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 14 januari 2004, hierna: besluit I, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de medische grondslag van besluit I wat betreft de totstandkoming ervan als voldoende zorgvuldig en wat betreft de inhoud ervan als juist aangemerkt. De met betrekking tot die grondslag namens appellante aangevoerde grieven slagen, aldus de rechtbank, dus niet. De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen stellen achter de arbeidskundige grondslag van besluit I. De rechtbank heeft geconstateerd dat aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies verschillende onvolkomenheden kleven. Besluit I dient daarom wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiverings- beginsel te worden vernietigd. Aldus heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Tevens heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak haar opvatting staande gehouden dat het vanwege gedaagde ingestelde verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij aanzienlijk ernstiger beperkt is dan door gedaagde is aangenomen.
Gedaagde heeft in de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van besluit I berust en heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit genomen op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 22 augustus 2005, hierna: besluit II, heeft gedaagde dat bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellante met ingang van 7 oktober 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit de onderliggende arbeidskundige rapportage komt naar voren dat nader arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat, in het bijzonder in verband met de lage opleiding van appellante in combinatie met de mate waarin zij beperkt is, onvoldoende passende functies vallen aan te geven.
Gevraagd om een reactie op besluit II, is namens appellante aangeven dat zij vooralsnog geen aanleiding ziet haar hoger beroep in te trekken, aangezien de medische beoordeling waartegen het hoger beroep zich richt - welke beoordeling door gedaagde ongewijzigd tot uitgangspunt is genomen bij het nemen van besluit II - in stand is gelaten. Subsidiair, voor het geval de Raad daarover anders zou oordelen, stelt appellante zich op het standpunt dat haar belang in elk geval bij een proceskostenveroordeling ligt.
De Raad is van oordeel dat, nu besluit I door de rechtbank is vernietigd, gedaagde daarin heeft berust en inmiddels ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit heeft genomen, als hiervoor vermeld, appellante geen rechtens relevant belang heeft behouden bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Een verzoek tot vergoeding van schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaraan appellante nog een dergelijk belang zou kunnen blijven ontlenen, is niet gedaan. Anders dan appellante meent kan ingevolge vaste rechtspraak van de Raad een relevant procesbelang niet worden ontleend aan de door appellante verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten.
Voorts overweegt de Raad dat het beroep van appellante tegen besluit I niet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht kan worden mede te zijn gericht tegen besluit II, nu het ervoor moet worden gehouden dat met besluit II aan het beroep van appellante geheel is tegemoet gekomen, aangezien zij bij dat besluit alsnog per de in geding zijnde datum uitkering heeft gekregen naar de hoogst mogelijke arbeidsongeschiktheidsklasse. De van de zijde van appellante voorgestane opvatting dat zij niet alleen op arbeidskundige gronden maar mede, of zelfs in de eerste plaats, op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is te achten, kan niet tot de conclusie leiden dat met besluit II niet geheel is tegemoet gekomen aan haar beroep. Een hogere uitkering dan de uitkering die haar inmiddels per de in geding zijnde datum alsnog is toegekend kan zij immers niet krijgen.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat een besluit als het onderhavige en dus ook een geding waarin over een dergelijk besluit moet worden geoordeeld, betrekking heeft op de aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering op een bepaalde datum, in dit geval 7 oktober 2003, en dus niet tevens op enige andere - in de toekomst gelegen - datum. Bij een eventuele toekomstige herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante staan de medische en arbeidskundige grondslag van het alsdan te nemen besluit weer in volle omvang ter toetsing, zodat zij op dat moment desgewenst ook haar zienswijze met betrekking tot de voor haar geldende medische beperkingen (in rechte) kan laten toetsen.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om, als ook namens appellante verzocht, op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322, - voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.