ECLI:NL:CRVB:2006:AV0499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7349 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar in het openbaar vervoer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was als personenvervoerder bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond had verklaard. De appellant was sinds 7 december 1998 in dienst en werd op 22 januari 2003 strafontslag verleend wegens ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag was gebaseerd op een depottekort van € 1.223,88, dat was ontstaan doordat de appellant gelden uit zijn depot had onttrokken voor privédoeleinden. Daarnaast had hij geen vervoerbewijzen verkocht aan passagiers, terwijl hij daartoe verplicht was, en had hij gereden met een tram waarvan de bel defect was zonder dit defect te melden.

De Raad overweegt dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij anders is behandeld dan collega’s met een vergelijkbare situatie. De Raad concludeert dat het ontslag niet op willekeur berustte, aangezien er geen richtlijnen waren voor het opleggen van sancties in gevallen van depottekort, maar er wel adviezen werden uitgebracht voor consistentie. De Raad stelt vast dat de appellant zich niet heeft gedragen zoals van een goed ambtenaar verwacht mag worden en dat hij het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt.

De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2006, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte voor vergoeding van proceskosten. De zaak is behandeld op 8 december 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door een advocaat en de gemeente Amsterdam zich liet vertegenwoordigen door twee medewerkers.

Uitspraak

04/7349 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2004, nr. AWB 03/5796 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H. Leupen, werkzaam bij ABVAKABO/FNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R. van Waveren Hogervorst-Vuurboom en P.J.H. van den Berg, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 7 december 1998 werkzaam als personenvervoerder tram bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam.
1.2. Op 11 december 2002 heeft de conductrice op de tram die door appellant werd bestuurd, geconstateerd dat appellant geen vervoerbewijzen verkocht aan passagiers die daarom vroegen, hoewel hij tot die verkoop verplicht was. De volgende dag heeft appellant, hierop aangesproken, verklaard dat zijn zogeheten depot in orde was maar dat hij dat thuis had gelaten. Een depot bestaat uit vervoerbewijzen, wisselgeld en het laatste bonnetje uit de kaartuitgifte-automaat waaruit de vervoerbewijzen worden betrokken. Bij controle op 12 december 2002 bleek dat appellant een depottekort had van
€ 1.223,88. Zijn depot bestond uit nog slechts acht vuile en verkreukelde kaartjes die niet meer verkoopbaar waren. Bovendien is gebleken dat appellant gedurende ongeveer twee jaar geen transacties heeft verricht met betrekking tot zijn depot.
Voorts was de bel van de tram waarmee appellant op 11 december 2002 reed defect. Appellant is met de tram blijven doorrijden zonder van dit defect melding te maken; ook aan degene die na hem de tram zou besturen heeft hij hiervan geen melding gemaakt.
1.3. Nadat een verantwoordingsgesprek met appellant was gehouden ter zake van de onder 1.2. vermelde feiten en omstandigheden, heeft gedaagde appellant bij besluit van 22 januari 2003 met toepassing van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam met ingang van 26 maart 2003 strafontslag uit de gemeentedienst verleend. Blijkens dit besluit is gedaagde van mening dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim omdat hij zich in meerdere opzichten niet heeft gehouden aan de voor hem geldende regels en voorschriften; ook heeft hij passagiers, verkeersdeelnemers en collega’s in een onaanvaardbaar gevaarlijke situatie gebracht.
Bij het bestreden besluit van 27 oktober 2003 heeft gedaagde het ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Appellant betwist niet dat de feiten en omstandigheden die gedaagde aan het strafontslag ten grondslag heeft gelegd zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Hij heeft met name aangevoerd dat hij door gedaagde anders is bejegend dan collega’s die eveneens een depottekort hadden. Appellant heeft ter staving van deze stelling evenwel geen enkel concreet ander geval genoemd zodat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom geen doel treft.
3.2. Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat gedaagde in de periode waarin het ontslagbesluit werd genomen bij het optreden tegen personenvervoerders met depottekort willekeurig te werk ging. Namens gedaagde is dienaangaande te kennen gegeven dat indertijd geen richtlijnen van toepassing waren voor het opleggen van sancties in gevallen van depottekort. Wel werden terzake steeds adviezen uitgebracht door een centraal bureau dat de grote lijnen in het oog hield en zorgde voor consistentie bij het opleggen van sancties. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat er niet van kan worden uitgegaan dat het door gedaagde aan appellant verleende strafontslag op willekeur berust. Daarbij tekent de Raad nog aan dat vaststelling van een beleid waaraan houvast kan worden ontleend bij besluitvorming als hier in geding aanbeveling verdient, maar een wettelijke of uit ongeschreven rechtsregels voortvloeiende verplichting bestaat hiertoe niet.
3.3. De Raad stelt ten slotte vast dat bij appellant sprake was van een zeer groot depottekort dat was ontstaan doordat hij gelden aan zijn depot had onttrokken ten behoeve van privé doeleinden. Dientengevolge was appellant niet in staat om vervoerbewijzen voor de verkoop aan passagiers aan te schaffen, welke situatie kennelijk geruime tijd heeft bestaan. Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij vervoerbewijzen voor de verkoop van collega’s betrok maar deze stelling heeft hij niet voldoende aannemelijk gemaakt; bovendien was een dergelijke aankoop niet toegestaan. Daarenboven heeft appellant gereden met een tram met een defecte bel en van dit defect geen melding gemaakt, ook niet aan de opvolgende bestuurder. Hierdoor heeft appellant een gevaarlijke situatie laten voortbestaan. Gelet op een en ander heeft gedaagde zich met recht op het standpunt kunnen stellen dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft zich geenszins gedragen zoals van een goed ambtenaar mag worden verwacht en heeft het vertrouwen dat gedaagde in hem moest kunnen stellen ernstig beschaamd. In dit licht kan niet worden staande gehouden dat het strafontslag als onevenredig moet worden beschouwd in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2006.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) P.J.W. Loots.