ECLI:NL:CRVB:2006:AV0716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6290 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit, genomen op 5 augustus 2002, hield in dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd herzien van 80-100% naar 25-35%, met ingang van 9 juni 2002. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 november 2005, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De Raad heeft de medische rapporten van de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen en de verzekeringsarts D. Holtkamp in overweging genomen. Van Kempen heeft in haar rapport van 24 maart 2004 aangegeven dat de rugklachten van appellante in de beoordeling zijn meegenomen. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de psychische en fysieke beperkingen van appellante.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in aanwezigheid van griffier J.E.M.J. Hetharie.

Uitspraak

03/6290 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 6 november 2003 onder kenmerk SBR 02/2001 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 8 november 2005, waar partijen met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 5 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 10 april 2002, waarbij appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 juni 2002 werd herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 9 juni 2002 voldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts D. Holtkamp appellante heeft laten onderzoeken door de psycholoog M.S.P. Vermeulen en dat de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen de bevindingen van de psycholoog bij zijn beoordeling in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de door de huisarts van appellante op 4 juli 2002 en
2 december 2002 verstrekte medische informatie voorts onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde in twijfel te trekken.
In geding is de vraag of het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank rechtens juist is.
De Raad overweegt als volgt.
De stelling van appellante dat de medische beoordeling onzorgvuldig is geweest en op verouderde gegevens berust kan de Raad niet onderschrijven. De verzekeringsarts Holtkamp heeft appellante op 10 mei 2001 onderzocht en daarvan een rapport opgemaakt. Op 12 juli 2001 heeft zij opnieuw gerapporteerd naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen van de psycholoog Vermeulen. Omdat arbeidskundig onderzoek pas begin 2002 plaatsvond heeft Holtkamp op 20 februari 2002 haar onderzoek geactualiseerd. Vervolgens heeft zij op 14 maart 2002 en 8 april 2002 met de arbeidsdeskundige overleg gepleegd over onderscheidenlijk de vraag of de gevonden functies binnen de medische mogelijkheden van appellante lagen en over de actuele gezondheidssituatie van appellante. Daarbij heeft Holtkamp op 8 april 2004 wat dit laatste betreft aangegeven op de hoogte te zijn van de vermeende hernia van appellante en bij het eerder opgestelde belastbaarheidsprofiel te blijven.
Appellante is vervolgens in het kader van de bezwarenprocedure op 1 juli 2002 onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts Van Kempen. Deze datum ligt slechts drie weken na de in geding zijnde datum. Voordat het bestreden besluit werd genomen heeft Van Kempen nog informatie gevraagd aan de huisarts van appellante en vervolgens heeft zij deze ook besproken, mede in het licht van de door Holtkamp op basis van de expertise van Vermeulen vastgestelde psychische beperkingen, in haar rapport van 1 augustus 2002.
De Raad concludeert dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante de vinger op de juiste wijze aan de pols hebben gehouden en op een zorgvuldige en voldoende gemotiveerde wijze tot hun beoordeling zijn gekomen.
Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde brief van 8 december 2003 van de huisarts van appellante heeft Van Kempen in haar rapport van 24 maart 2004 uiteengezet dat met de rugklachten van appellante rekening is gehouden en dat zij in de geduide functies niet langer dan één uur achtereen hoeft te zitten. De Raad heeft geen reden tot twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad ziet, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan dat van de rechtbank. Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw