ECLI:NL:CRVB:2006:AV0726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/552 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 14 mei 1999 arbeidsongeschikt was door rugklachten. Appellant was werkzaam als administratief medewerker bij KPN Telecom en heeft in 2001 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% zou zijn. Dit besluit werd in een later bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant met ingang van 11 juni 1999 weer in staat was om zijn eigen werk te verrichten, zij het niet bij KPN Telecom vanwege een verstoorde arbeidsrelatie. De Raad overweegt dat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid de maatman, oftewel de persoon die dezelfde werkzaamheden verrichtte als de verzekerde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, als uitgangspunt dient. In dit geval was de maatman de allround medewerker voorbereiding orders, die administratieve taken uitvoert.

De Raad concludeert dat er geen bewijs is dat er op de datum in geding geen vergelijkbare functies beschikbaar waren bij andere werkgevers. Daarom is het bestreden besluit van de gedaagde, dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk, terecht gehandhaafd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. Er zijn geen redenen om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/552 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 22 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer
AWB 02/3384 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant was sedert juli 1986, laatstelijk in feite als administratief medewerker, werkzaam bij KPN Telecom te Zaandam.
Op 14 mei 1999 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden wegens rugklachten.
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder is dan 15%. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellant geschikt te achten is primair voor de maatgevende arbeid en derhalve minder dan 15% arbeidsongeschikt in het kader van de WAO is en subsidiair voor de geduide functies op grond waarvan appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht in het kader van de WAO.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Blijkens de gedingstukken berust het bestreden besluit op de overweging, dat appellant met ingang van 11 juni 1999 weer in staat kon worden geacht zijn eigen werk van administratief medewerker te verrichten, zij het in verband met de verstoorde arbeidsrelatie niet bij KPN Telecom doch bij een andere werkgever.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in beginsel als de zogeheten maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Geschiktheid voor deze maatmanarbeid brengt in beginsel met zich dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is evenwel anders als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is.
In het geval van appellant is de maatman de allround medewerker voorbereiding orders die zich bezig houdt met administratieve werkzaamheden. De Raad is niet gebleken dat ten tijde van de datum in geding soortgelijk werk bij in elk geval andere werkgevers met eenzelfde belasting en beloning niet in voldoende mate aanwijsbaar was.
Gedaagde heeft derhalve bij het bestreden besluit terecht het primaire besluit gehandhaafd, inhoudende dat appellant met ingang van 11 juni 1999 geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten en dat hem per die datum geen arbeidsongeschiktheidsuitkering kon worden toegekend.
Gelet op het voorgaande kunnen de gronden tegen de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit - de geschiktheid van appellant voor het verrichten van de door de arbeidsdeskundige geduide functies - naar het oordeel van de Raad onbesproken blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Gw