E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 4 januari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 2 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het door mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 2 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 9 januari 2004, reg.nr. 02/1647 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als tentenbouwer toen hij op 5 januari 2001 als gevolg van diverse lichamelijke klachten uitviel. De verzekeringsarts J.J.M. Richter heeft appellant op 9 oktober 2001 onderzocht en in zijn rapport van dezelfde datum de lichamelijke en spanningsklachten van appellant beschreven. Bij het lichamelijk onderzoek merkte Richter ten aanzien van de schouder op dat abductie en elevatie boven 90 graden moeilijker gingen dan onder 90 graden. Voor het overige nam hij, afgaande op zijn rapport, nauwelijks afwijkingen waar. Voorts vond Richter geen aanwijzingen voor psychopathologie. De linker schouder- en elleboogklachten, alsmede rugklachten van appellant maakte op Richter een tendomyogene indruk en hij concludeerde dat appellant beperkt is voor werkzaamheden waarbij veel of zwaar getild of gesjouwd moet worden. In het bijzonder achtte hij appellant beperkt voor werkzaamheden die gepaard gaan met veel of ver reiken van de linker arm dan wel boven schouderniveau moeten worden verricht. Richter werkte zijn bevindingen uit in een in zijn rapport opgenomen belastbaarheidsprofiel. Op basis hiervan en van zijn beschrijving van de belastende factoren in de maatmanfunctie concludeerde de arbeidsdeskundige R.A. van Walt van Praag in zijn rapport van 28 november 2001 dat appellant ongeschikt was voor zijn eigen, door Van Walt van Praag als fysiek zeer zwaar aangemerkte, werk. Van Walt van Praag selecteerde voorts op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 26 november 2001 een viertal functies en berekende, uitgaande van het loon van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 4 december 2001.
In de bezwaarprocedure voerde de gemachtigde van appellant onder andere aan dat de belastbaarheid van appellant onjuist was vastgesteld en legde zij voorts informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, de psychiater en de huisarts van onderscheidenlijk 18 december 2001, 6 februari 2002 en 15 mei 2002 over. Ter hoorzitting van 28 mei 2002, waarbij ook de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick aanwezig was, vermeldde de gemachtigde van appellant, dat de al langer spelende psychische klachten weer opvlamden, en verzocht zij de psychische component bij de heroverweging in de bezwaarprocedure te betrekken.
Na de hoorzitting bracht Van Gulick op 29 mei 2002 rapport uit op basis van dossierstudie, waarbij hij tevens betrok de door de gemachtigde van appellant overgelegde medische informatie, en hetgeen ter evenvermelde hoorzitting aan de orde was gekomen. Met betrekking tot dit laatste gaf Van Gulick onder meer aan dat appellant op de hoorzitting op dominante en nadrukkelijke wijze aanwezig was, dat appellant duidelijk het initiatief tot een uitgebreid slotwoord nam, dat een en ander geenszins past bij het toestandsbeeld van een depressie en dat ook geen psychotische symptomen werden waargenomen, maar wel agitatie bij kritisch overkomende vragen. Van Gulick vermeldde vervolgens met betrekking tot de psychische klachten dat appellant meedeelde dat een en ander door middel van de verstrekte medicatie door de appellant sedert februari 2002 begeleidende psychiater redelijk ging. Volgens Van Gulick konden de door appellant bij het einde van de wachttijd vermelde klachten van locomotore aard door meerdere artsen niet worden geobjectiveerd en concludeerde Van Gulick, dat, indien er bij het einde van de wachttijd beperkingen moeten worden aangenomen, deze van psychische aard zijn en reeds bij de aanvang van de verzekering bestonden. Omdat appellant met die beperkingen gedurende 6 maanden heeft kunnen functioneren, is er volgens Van Gulick geen reden om op die grond arbeidsongeschikheid voor onder andere het eigen werk van appellant aan te nemen, temeer daar er geen consistent beeld van de gepresenteerde symptomatologie kon worden beschreven. Volgens Van Gulick kon een persoonlijkheidsstoornis, type cluster-B, niet worden uitgesloten en worden vertaald naar een gebrek in engere zin, hetgeen evenwel om dezelfde reden niet diende te leiden tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Van Gulick achtte verder een toename van beperkingen op psychisch gebied geenszins inzichtelijk worden. Alles overziend was er volgens Van Gulick geen medische reden om bij het einde van de wachttijd beperkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek aan te nemen en was appellant op dat moment geschikt voor zijn eigen werk te achten. In het bestreden besluit nam gedaagde de conclusie van Van Gulick over en verklaarde gedaagde het bezwaar ongegrond.
In beroep wees de gemachtigde van appellant erop dat door Van Gulick, die geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, zonder motivering is vastgesteld dat de elleboog- en schouderklachten van appellant niet werden veroorzaakt door ziekte of gebrek. Voorts kan volgens de gemachtigde de diagnose van de behandelend psychiater niet opzij worden gezet door de bezwaarverzekeringsarts, die zijn bevindingen baseert op waarnemingen ter hoorzitting. Tenslotte stelde de gemachtigde dat de klachten van appellant zijn toegenomen sedert zijn uitval.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en voor dit oordeel met name gewezen op het rapport van Van Gulick, die concludeerde op basis van alle beschikbare medische informatie en wiens motivering volgens de rechtbank voldoende inzicht bood in zijn gedachtengang.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant haar bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit in essentie herhaald.
De Raad overweegt wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit in de eerste plaats dat uit het karakter van de bezwaarprocedure voortvloeit dat ook ten aanzien van dit aspect een volledige heroverweging plaatsvindt op basis van alle beschikbare en beschikbaar gekomen medische informatie, die betrekking heeft op of in verband kan worden gebracht met de gezondheidstoestand van een betrokkene ten tijde van de datum in geding. De in de bezwaarprocedure ter beschikking gekomen medische informatie, waarvan kan worden vastgesteld dat deze van belang is voor een juist oordeel omtrent die gezondheidstoestand op bedoelde datum, en/of nader onderzoek door of vanwege de bezwaarverzekeringsarts kunnen meebrengen dat de weging van die gezondheidstoestand anders uitvalt dan bij de beoordeling in de primaire fase van de besluitvorming is geschied. Dit is op zichzelf in overeenstemming met het heroverwegingsaspect van de bezwaarprocedure en kan in voorkomende gevallen leiden tot een wijziging van (de motivering van) het in bezwaar aangevochten primaire besluit. Ook en juist een dergelijke wijziging van het primaire besluit bij de beslissing op bezwaar behoeft een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering.
In het licht van het vorenstaande stelt de Raad vast dat, zoals de gemachtigde van appellant in eerste aanleg reeds heeft opgemerkt, Van Gulick in de bezwaarprocedure appellant niet zelf heeft onderzocht. Ter compensatie daarvan kan naar het oordeel van de Raad ook niet dienen de weergave van waarnemingen tijdens de hoorzitting. Van Gulick had naar het oordeel van de Raad, toen hij op basis van de hem ter beschikking gekomen medische informatie, kennelijk tot een andere inschatting van de lichamelijke toestand van appellant dan Richter, die overigens zelf geen ernstige lichamelijke bevindingen documenteerde, en de huisarts kwam, alsnog tot een eigen medisch onderzoek dienen te besluiten dan wel in elk geval ter toetsing van zijn inschatting nadere informatie bij de behandelaars van appellant moeten inwinnen. Het feit dat de behandelend orthopedisch chirurg in een eerder stadium bij zijn onderzoek op 4 december 2001 geen afwijkingen vond en concludeerde dat sprake was van aspecifieke klachten maakt dit in het licht van de nadere informatie van de huisarts over zijn bevindingen en behandeling nadien naar het oordeel van de Raad niet anders. De Raad acht het voorts onzorgvuldig om op louter de indrukken van de hoorzitting en zonder dat eigen psychisch onderzoek is verricht dan wel tenminste nadere en gerichte informatie is gevraagd bij de handelend psychiater, tot de inschatting te komen dat, anders dan appellant stelde, zijn al langer bestaande psychische klachten sedert zijn uitval niet zijn toegenomen, althans dat zulks niet inzichtelijk is gemaakt, terwijl de behandelend psychiater, die in zijn brief van 6 februari 2002 inging op traumatische ervaringen van appellant in het verleden in Bulgarije, aangaf dat de huidige depressie ontstaan is na een beschuldiging van de dochter van appellant van het plegen van incest. De Raad tekent hierbij overigens aan dat ter zitting niet kon worden vastgesteld, wanneer deze beschuldiging werd geuit.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de medische grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en derhalve in rechte geen stand kan houden en dient te worden vernietigd. Dit brengt tevens mee dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene en zal daarbij, althans indien de andermaal te plegen heroverweging daartoe aanleiding geeft, tevens dienen in te gaan op de door de gemachtigde van appellant in verschillende fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren tegen de in de primaire fase van de besluitvorming aan appellant geduide functies en tegen de vaststelling van het maatmaninkomen. Gelet voorts op de vernietigingsgrond van het bestreden besluit ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 19,46 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.307,46.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.307,46, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.