ECLI:NL:CRVB:2006:AV0748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1041 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 5 september 2000 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft op 9 april 2002 besloten om de uitkering per 10 juni 2002 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar gedaagde handhaafde zijn eerdere besluit op 8 oktober 2002. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

Appellant betwist de medische grondslag van het bestreden besluit en stelt dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangebracht in verband met zijn ochtendstijfheid. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de grieven van appellant geen nieuwe gezichtspunten bieden die het oordeel van de rechtbank kunnen veranderen. De Raad wijst erop dat in de gedingstukken geen bewijs is gevonden voor de ochtendstijfheid van appellant, en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom geen urenbeperking nodig is.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit van 8 oktober 2002 vernietigd moet worden, evenals de aangevallen uitspraak. Gedaagde moet opnieuw in de zaak voorzien. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.315,10, inclusief griffierechten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

04/1041 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op
19 januari 2004 onder kenmerk 02/2434 WAO door de rechtbank Arnhem gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 27 september 2004 en 10 november 2005 heeft appellant nadere stukken toegezonden.
Bij brief van 22 oktober 2004 heeft gedaagde een nader stuk toegezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 29 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Messink en waar namens gedaagde is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv. Als tolk was aanwezig
B. Kosanovic.
II. MOTIVERING
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die sedert 5 september 2000 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 9 april 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de uitkering per 10 juni 2002 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na hiertegen door appellant gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn eerdere besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft zich met de medische en arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit kunnen verenigen en het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft, onder verwijzing naar brieven van 14 november 2003 en 19 augustus 2004 van zijn behandelend reumatologe Barrera Rico, aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking in verband met zijn ochtendstijfheid is aangebracht en voorts dat de overschrijdingen in de belastbaarheid onvoldoende zijn gemotiveerd.
In geding is de vraag of het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden juist is. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit bevatten de in hoger beroep aangevoerde grieven geen nieuwe gezichtspunten. Zij kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat de medische beperkingen van appellant op de juiste wijze zijn vastgesteld. Daarbij wijst de Raad erop dat zich onder de gedingstukken een brief bevindt van de behandelend reumatologe Barrera Rico van 17 mei 2002, dus van één maand voor de in de in geding zijnde datum, waarin geen melding wordt gemaakt van ochtendstijfheid van appellant. Deze ochtendstijfheid wordt ook niet vermeld in de beide hiervoor vermelde brieven van Barrera Rico van latere datum en wordt eerst gedocumenteerd in van de zijde van appellant overgelegde “Terugrapportage naar aanleiding aanvraag CWI” van 31 mei 2005. Gedaagde heeft voorts geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus, neergelegd in het rapport van 5 oktober 2004, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom geen argumenten bestaan voor een urenbeperking.
Met betrekking tot de arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat het arbeids- ongeschiktheidspercentage is berekend aan de hand van de verdiensten in onder meer de functie van wikkelaar
(Fb-code 8535), die blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst wordt uitgevoerd in wisselende diensten. Op grond van
artikel 9, aanhef en onder f, van het op 26 juli 2000 in werking getreden Schattingsbesluit dient deze functie buiten beschouwing te blijven tenzij ook in het maatmaninkomen een toeslag voor wisselende diensten was begrepen. Nu niet is gebleken dat appellant in zijn vroegere functie als productiemedewerker bij een pluimveeslachterij ook een toeslag voor wisselende diensten ontving moet de functie van wikkelaar buiten beschouwing blijven. Gelet op het, afgaande op het arbeidskundig rapport van 31 oktober 2001/19 november 2001/28 februari 2002, genoegzaam aantal resterende functies doet zich in dit geval immers niet de situatie voor als bedoeld onder g van evengenoemd artikel. De Raad is er niet van overtuigd geraakt dat het buiten beschouwing laten van deze functie geen wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse met zich meebrengt. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 8 oktober 2002 voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak. Gedaagde zal opnieuw in de zaak moeten voorzien.
De Raad ziet aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op kosten voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,00 in eerste aanleg en een bedrag van € 644,00 in hoger beroep en op reiskosten tot een bedrag van
€ 6,20 (retour 2e klas Nijmegen-Arnhem) in eerste aanleg en een bedrag van € 20,90 (retour 2e klas Nijmegen-Utrecht) in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.315,10, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 1.288,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.