03/6507 WAO + 03/6509 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 10 februari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 16 april 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde de aan appellante bij wijze van voorschot over de periode van 10 februari 2001 tot en met 31 oktober 2001 betaalde WAO-uitkering ad € 7.188,66 van haar teruggevorderd. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 16 april 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2003 (02/1093 en 1094 WAO) heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. E.M.G. Pouls, advocaat te Utrecht, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 16 november 2005 heeft mr. Pouls de gronden aangevuld onder overlegging van een expertise van de neuroloog E.F.J. Poels van 16 februari 2004, een commentaar daarop van de medisch adviseur mr.drs. J.F.G. Wolthuis van 10 maart 2004, een expertise van de psychiater J. Huisman van 31 maart 2004 en een brief van de werkgever van appellante van 16 januari 2004.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2005, waar namens appellante mr. Pouls is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was via een detacheringsbureau als trainer-coach werkzaam bij UPC. In verband met klachten als gevolg van een verkeersongeval heeft zij zich laatstelijk op 23 februari 2000 ziek gemeld. Bij onderzoek door de verzekeringsarts op 22 maart 2001 en 16 mei 2001 maakte zij melding van hoofdpijn op wisselende plekken, gevoeligheid voor lawaai, concentratieproblemen, wisselende vermoeidheid en moeite met lezen. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn bevindingen bij het onderzoek en met inachtneming van een rapport van een onderzoek door de klinisch neuropsycholoog drs. M.A.O. de Bijl van 27 april 2001 de diagnose aanpassingsstoornis post trauma gesteld en een belastbaarheidsprofiel vastgesteld. Appellante werd aangewezen geacht op een werkbelasting zonder onregelmatige of nachtdiensten, met beperkingen ten aanzien van sterke tijdsdruk, dwingend hoge tempobelasting, conflicterende functie-eisen, conflicthantering en lawaai, terwijl ook fysieke beperkingen werden aangenomen. Voor een urenbeperking zag de verzekeringsarts geen medische grond. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voor appellante functies geselecteerd waarmee zij een zodanig inkomen kon verdienen dat per einde wachttijd op 10 februari 2001 sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Daarbij is het maatgevende loon berekend op basis van de inkomsten in het jaar voorafgaand aan de eerste ziektedag 19 januari 2000 en is de wachttijd vastgesteld door middel van samentelling van ziekteperioden vanaf die datum.
In het rapport van 28 februari 2002 en 4 april 2002 is de bezwaarverzekeringsarts op grond van de voorliggende gegevens, waaronder de door appellante in bezwaar overgelegde medische en andere rapporten, en hetgeen appellante schriftelijk en in de hoorzitting naar voren heeft gebracht tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende medische redenen zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Appellante was naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in staat passende gangbare arbeid te verrichten.
De rechtbank is gelet op de beschikbare medische gegevens tot het oordeel gekomen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellante per de datum in geding. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de informatie van de neuropsycholoog Bijl en dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn rapportage de bij de behandelend keel-, neus-, oorarts (KNO-arts) en neuroloog ingewonnen inlichtingen heeft meegewogen en tevens kennis heeft genomen van de door appellante overgelegde rapportage van De Gezonde Zaak Uden. De door appellante in beroep overgelegde rapportages geven de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van besluit 1, nu deze brieven geen betrekking hebben op de in dit geding van belang zijnde datum en bovendien daaruit geen wezenlijk ander beeld omtrent de psychische beperkingen van appellante naar voren komt dan waarvan gedaagde is uitgegaan. De rechtbank achtte het dan ook niet noodzakelijk om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
De rechtbank was voorts van oordeel dat de in het kader van het arbeidskundig onderzoek geduide functies die aan besluit 1 ten grondslag zijn gelegd, zijn aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellante met haar krachten en bekwaamheden in staat is te achten. Gelet op de daarmee te realiseren verdiencapaciteit heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen. De WAO-uitkering die onverschuldigd is betaald, heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank terecht van appellante teruggevorderd. Het beroep tegen de besluiten 1 en 2 is ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat gedaagde onvoldoende acht heeft geslagen op haar lichamelijke beperkingen en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. In haar dienstverband van 16 tot 20 uur per week heeft zij in november 2003 getest of zij meer uren kan werken. Haar hoofdpijnklachten en andere klachten namen gedurende deze week dusdanig toe dat zij ternauwernood 30 uur vol kon maken en het weekend daarna ziek op bed lag. Ook een tweede poging het aantal werkuren uit te breiden leidde tot een ziekteperiode. Onder verwijzing naar de op 16 november 2005 ingezonden stukken stelt zij dat zij als gevolg van de gehoorklachten en met name de lawaai-intolerantie niet in staat is tot volledig werken. Zij verzoekt de Raad een KNO-arts aan te stellen als deskundige teneinde de aard en ernst van de gehoorbeschadiging te onderzoeken.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde een reactie van de bezwaarverzekeringsarts op de nader ingezonden stukken overgelegd. De neuroloog Poels heeft geringe tendomyogene ontregelingsverschijnselen (pezen en spieren) en verder geen objectiveerbare afwijkingen geconstateerd. Als diagnose wordt gesteld een post whiplash syndroom. Dit is volgens de bezwaarverzekeringsarts een diagnose die gesteld wordt bij het ontbreken van een objectiveerbare afwijking. De psychiater Huisman heeft niet veel afwijkingen gevonden. Deze acht de concentratie licht beperkt maar bij het psychiatrisch onderzoek worden geen manifeste concentratieproblemen zichtbaar. De bezwaarverzekeringsarts stelt vast dat de bevindingen niet leiden tot het aannemen van andere of verdergaande beperkingen en handhaaft het ingenomen standpunt.
De Raad overweegt met betrekking tot het verzoek een advies van een onafhankelijk KNO-arts te vragen dat zich onder de medische stukken in het dossier een rapport van de behandelend KNO-arts S.J. de Vries van 12 maart 2002 bevindt en dat bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante rekening is gehouden met een beperking op het onderdeel 28I: lawaai. Deze beperking wordt in de geduide functies niet overschreden. De Raad ziet in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen grond een onafhankelijke KNO-arts te raadplegen. Ook ten aanzien van de overige gezondheidsklachten van appellante acht de Raad zich voldoende voorgelicht. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bij hun beoordeling de beschikbare medische rapporten hebben betrokken en meegewogen en op zorgvuldige wijze tot hun conclusies zijn gekomen. Met betrekking tot de toestand van appellante op de datum in geding moet geconstateerd worden dat de belemmeringen die appellante ondervindt bij het verrichten van arbeid gedurende een volle werkweek niet medisch zijn geobjectiveerd. De Raad ziet dan ook geen grond te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de vastgestelde belastbaarheid. Evenmin ziet de Raad grond de arbeidskundige grondslag van besluit 1 voor onjuist te houden. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
Daarmee is komen vast te staan dat appellante met ingang van 10 februari 2001 geen recht had op een WAO-uitkering. De Raad moet dan ook constateren dat aan haar onverschuldigd uitkering is betaald over de periode van 10 februari 2001 tot en met 31 oktober 2001. Nu gedaagde op grond van de wet gehouden was de onverschuldigd betaald uitkering terug te vorderen en niet is gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering, concludeert de Raad dat de rechtbank ook het beroep tegen besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.