ECLI:NL:CRVB:2006:AV0842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3864 WAO + 03/3865 AAWAO + 05/3786 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van WAO-uitkering en korting wegens inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de schorsing van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 17 maart 1987 een uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn uitkering met ingang van 1 februari 2000 heeft geschorst. De aanleiding voor de schorsing was een melding van de Economische Controledienst over de inkomsten van appellant, wat leidde tot een opsporingsonderzoek. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank de schorsing terecht heeft bevestigd. Appellant heeft aangevoerd dat hij alleen vrijwilligerswerk heeft verricht en dat er geen sprake was van inkomsten uit arbeid. De Raad oordeelt echter dat gedaagde voldoende bewijs heeft geleverd van de inkomsten van appellant, die hij niet heeft gemeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken en oordeelt dat de schorsing van de uitkering en de korting op basis van de inkomsten terecht zijn toegepast. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kan laten. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/3864 WAO + 03/3865 AAWAO + 05/3786 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2000, waarbij de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
1 februari 2000 is geschorst.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 27 april 2005, nr. AWB 03/3110 WAO, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. H.J.P. van Erp, advocaat te Uden, van die uitspraak op bij aanvullend hoger beroepschrift van
15 juni 2005 met bijlagen aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 april 2002 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2000, waarbij gedaagde heeft besloten de inkomsten van appellant uit arbeid met ingang van 1 december 1990 in mindering te brengen op de uitkering van appellant ingevolge de WAO en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 19 juni 2003, nr. AWB 02/1381 en 02/1382, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Namens appellant is mr. Van Erp, voornoemd, van die uitspraak op bij hoger beroepschrift van 31 juli 2003 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft gedaagde desgevraagd stukken ingezonden.
Bij brieven van 17 maart 2005, 28 september 2005 en 7 november 2005 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 21 september 2005 heeft gedaagde desgevraagd een reactie op de brief met bijlagen van appellant van
17 maart 2005 ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Erp en M.W.J. van den Hurk, bedrijfsadviseur, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L.G.A. Poort, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sedert 17 maart 1987 een AAW/WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, nadat hij als project manager arbeidsongeschikt was geworden als gevolg van psychosomatische klachten. In 1988 en 1989 heeft appellant met de arbeidsdeskundige besproken dat hij doende was activiteiten te ontplooien, gericht op het verrichten van werkzaamheden en het verwerven van inkomsten. In dat verband heeft hij een adviesbureau BMC opgericht.
De arbeidsdeskundige heeft hem voorgelicht over de werking van de kortingsartikelen. Op 13 juli 1992 heeft appellant aan een medewerker van de buitendienst verteld dat het adviesbureau nooit helemaal van de grond was gekomen en dat hij daar niets aan verdiende. In 1992, 1993 en 1994 heeft appellant tegen betaling diensten geleverd aan de [naam Stichting] ([naam Stichting]), welke stichting met ingang van 1 januari 1994 de naam [naam Stichting]-centrum draagt. Vanaf begin 1994 verrichtte hij tegen betaling werkzaamheden voor de [naam B.V.]
Naar aanleiding van een melding van de Economische Controledienst over inkomsten van appellant is een onderzoek ingesteld door gedaagdes afdeling opsporing. Van het onderzoek is een rapport, gedateerd 1 mei 1997, opgemaakt. Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan de uitkering met ingang van 1 januari 1998 geschorst. In 1998 is een nader onderzoek gestart naar de aard van de inkomsten van appellant. In augustus 1999 is de betaling van de uitkering hervat.
Schorsing
Bij besluit van 27 januari 2000 is de betaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2000 geheel geschorst onder verwijzing naar het lopende onderzoek naar de inkomsten. Nadat gedaagde het bezwaar van appellant tegen dat besluit op 26 april 2002 niet-ontvankelijk had verklaard en de rechtbank op 19 juni 2003 dat besluit op bezwaar had vernietigd, heeft gedaagde bij bestreden besluit 1 het bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat in januari 2000 het opsporingsonderzoek nog niet was afgerond en dat er toen duidelijke aanwijzingen waren dan wel een gegrond vermoeden dat het recht op uitkering niet meer bestond dan wel dat recht op een lagere uitkering bestond.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard onder overweging dat er ten tijde van de besluitvorming voldoende grondslag was voor een dergelijk vermoeden, gelet op wat er toen op grond van het ingestelde onderzoek reeds bekend was over de door appellant verrichte werkzaamheden en ingediende declaraties. Aan de hervatting van de betalingen met ingang van augustus 1999 na de eerdere schorsing kan de rechtbank voor de onderhavige beoordeling niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien, reeds omdat onduidelijk is welke redenen aan de opheffing van de eerdere schorsing ten grondslag hebben gelegen.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Ter aanvulling daarop voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgaat dat een tweede schorsing op basis van dezelfde feiten en omstandigheden die geleid hebben tot de eerste schorsing slechts mogelijk is na een uiterst zorgvuldige belangenafweging en een kenbare motivering van het betreffende besluit tot schorsing.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Dat gedaagde in 1999 de betaling van de uitkering heeft hervat, doet er niet aan af dat begin 2000 het onderzoek naar de aard van de inkomsten van appellant niet was afgerond, hetgeen aan appellant bekend kon zijn, en dat op dat moment aan de voorwaarden voor het nemen van een besluit tot schorsing van de betaling was voldaan. Gedaagde heeft dit besluit terecht genomen en voldoende gemotiveerd. De aangevallen uitspraak van 27 april 2005 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Korting
Op 24 augustus 2000 hebben de wetstechnicus WAO R. van Oosterwijk en de arbeidsdeskundige P.A.M. de Bruin een rapport uitgebracht naar aanleiding van de vraag op welke wijze achteraf bekend geraakte verdiensten vanaf december 1990 moeten worden verrekend met de uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering. De conclusie van dat rapport luidt dat appellant zeker vanaf december 1990 inkomen uit arbeid heeft gehad, dat hij deze inkomsten niet spontaan kenbaar heeft gemaakt aan gedaagde dan wel zijn rechtsvoorgangster, dat hij de inkomsten op de door hem geretourneerde vragenformulieren uitdrukkelijk heeft verzwegen en dat hij daardoor valsheid in geschrifte heeft gepleegd. De inkomsten zijn volgens het rapport berekend op basis van een incomplete verzameling declaraties van adviesbureau BMC. Aan de hand daarvan heeft gedaagde de hoogte van de op grond van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO toe te passen korting over verschillende perioden na 1 december 1990 berekend.
Bij het besluit van 14 september 2000 heeft gedaagde appellant bericht dat de AAW/WAO-uitkering onder toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO met ingang van 1 december 1990 wordt verlaagd omdat appellant inkomsten uit arbeid ontvangt. De uitkering wordt op basis van die inkomsten gedurende verschillende in het besluit genoemde perioden naar verschillende arbeidsongeschiktheidspercentages uitbetaald.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 januari 2002 ongegrond verklaard bij bestreden besluit 2.
De rechtbank heeft op het beroep van appellant tegen dat bestreden besluit 2 overwogen dat over het tijdvak 1 december 1990 tot 1 augustus 1993 in geval van onevenredige inkomsten uit arbeid toepassing werd gegeven aan de
artikelen 34 (oud) van de AAW en 45 (oud) van de WAO, zoals deze artikelen destijds luidden. De huidige artikelen
33 van de AAW en 44 van de WAO zijn van kracht geworden op 1 augustus 1993 en worden op grond van het tweede lid van deze artikelen toegepast over een maximale aaneengesloten periode van drie jaar. De rechtbank oordeelt derhalve dat gedaagde de korting slechts tot 1 augustus 1996 kon baseren op de per 1 augustus 1993 in werking getreden
artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO. De rechtbank concludeert dat bestreden besluit 2 berust op een onjuiste en deugdelijke motivering en derhalve niet in stand kan blijven.
De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand te laten nu niet is aangetoond dat de bedragen die appellant bij de betreffende bedrijven heeft gedeclareerd slechts onkosten betroffen en geen inkomsten uit arbeid. Voor de periode tot 1 augustus 1996 is derhalve voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de relevante kortingsartikelen. Op en na deze datum is er echter naar het oordeel van de rechtbank ruimte voor een schatting op basis van appellants feitelijke verdiensten ingevolge artikel 9, onder h, van het Schattingsbesluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar rapporten van de psychiater H.L.C. Morre van 15 maart 1998 en de verzekeringsarts van
17 oktober 2000 alsmede naar brieven van de huisarts en de behandelend cardioloog van appellant. De rechtbank acht dan ook voldoende feitelijke grondslag aanwezig voor het standpunt dat appellant met inachtneming van de voor hem geldende medische beperkingen in staat moet worden geacht tot de feitelijk door hem verrichte werkzaamheden Nu een schatting op basis van appellants feitelijke verdiensten over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1998 leidt tot indeling in dezelfde klassen als aangegeven in het primaire besluit van 14 september 2000, kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit 2 in stand worden gelaten. De rechtbank overweegt overigens nog dat het beginsel van de rechtszekerheid in dit geval niet in de weg staat aan toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht.
Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat hij in de periode vanaf 1 december 1990 slechts vrijwilligerswerk heeft verricht en diensten heeft aangeboden aan organisaties tegen vergoeding van de werkelijke kosten die hij maakte, met als doel zijn arbeidsgeschiktheid te bevorderen en zich beter te kwalificeren voor de arbeidsmarkt. Appellant benadrukt dat hij niet in dienst is geweest van dergelijke organisaties en dat er geen sprake was van inkomsten uit arbeid, gerelateerd aan een arbeidsovereenkomst. Hij heeft zijn diensten aangeboden als zelfstandig ondernemer, en wel met medeweten van het toenmalige Detam kantoor te Helmond. De betalingen die hij voor zijn diensten kreeg overtroffen de kosten die hij maakte, zodat hij verlies leed. Appellant stelt dat de Belastingdienst zulks heeft geaccepteerd. Hij acht het daarom niet aanvaardbaar dat de rechtbank de betalingen toch aanmerkt als inkomsten uit arbeid terwijl niet blijkt dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de kosten die samenhangen met de betreffende betalingen. Nu de werkzaamheden meer educatief en therapeutisch van aard waren, kon de rechtbank niet oordelen dat appellant in staat was de feitelijk door hem verrichte werkzaamheden te verrichten. Bovendien heeft appellant steeds de benodigde informatie verschaft zodat gedaagde zijn besluit wel degelijk in strijd met de rechtszekerheid heeft genomen. Appellant verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en alsnog te besluiten dat voor de korting van de uitkering van appellant met terugwerkende kracht geen redenen aanwezig zijn, met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure en vergoeding van het griffiegeld.
Gedaagde stelt zich in het uitgebreid gemotiveerde verweerschrift op het standpunt dat appellant ook in hoger beroep geen enkel bewijs levert van zijn stellingen en wijst op de bevindingen van het opsporingsonderzoek, neergelegd in het rapport van 1 mei 1997 en bijlagen, waaronder ook verklaringen van appellant zelf. Appellant heeft zelfs geen bewijsstukken ingeleverd als gedaagde hem daarom expliciet verzocht. In het kader van het opsporingsonderzoek heeft appellant erkend dat hij op de vragenformulieren nooit heeft aangegeven dat hij werkzaamheden verrichtte of inkomsten had. Gezien de veelheid, intensiteit en lange duur van de door appellant verrichte werkzaamheden kan gedaagde de stelling dat de werkzaamheden slechts therapeutisch/educatief van aard waren niet onderschrijven. Appellant heeft niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 80 van de WAO rustende inlichtingenverplichting. Gedaagde is van mening dat hij terecht een korting heeft toegepast op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant en verzoekt de Raad het hoger beroep ongegrond te verklaren.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. De Raad voegt daar nog aan toe dat de stukken die appellant bij brief van 17 maart 2005 heeft overgelegd, geen objectief verifieerbare gegevens bevatten in de vorm van bonnen of andere bewijsstukken. Evenmin blijkt uit stukken dat de Belastingdienst, naar appellant stelt, tot de conclusie is gekomen dat hij geen ander inkomen genoot dan de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De bij brief van 7 november 2005 ingezonden verklaring van voornoemde Van den Hurk, met bijlagen, kan bij gebreke van een objectief verifieerbare onderbouwing omtrent de gestelde onkosten niet tot een ander oordeel leiden. De Raad merkt op dat het voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van inkomsten uit arbeid in de zin van de kortingsartikelen niet relevant is of die inkomsten worden verworven in het kader van een loondienstverhouding dan wel met arbeid als zelfstandige. Hoewel de brief van gedaagde van 31 januari 1998 in dat opzicht minder gelukkig is geformuleerd, blijkt onmiskenbaar uit de vraagstelling op het inlichtingenformulier dat zowel inkomsten uit arbeid in loondienst als inkomsten uit arbeid als zelfstandige alsmede onbetaald werk dienen te worden opgegeven. Deze vragen heeft appellant steeds ontkennend beantwoord. Daar staat tegenover dat gedaagde op overtuigende wijze met stukken de in aanmerking genomen inkomsten van appellant heeft aangetoond, en wel aan de hand van door appellant zelf opgemaakte declaraties aan [naam Stichting] en de Inkasso-Unie, waarbij het onmiskenbaar gaat om inkomsten uit arbeid in de zin van de kortingsartikelen.
Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak van 27 april 2005 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 27 april 2005;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 19 juni 2003, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.