ECLI:NL:CRVB:2006:AV0884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5959 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WAO-uitkering en verzoek om uitstel zitting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Appellant heeft zijn uitkering via zijn werkgever laten lopen, maar is geconfronteerd met een terugvordering van een te veel betaalde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na een verzoek om uitstel van de zitting, dat niet is ingewilligd. Appellant heeft aangevoerd dat de berekening van het terugvorderingsbedrag onduidelijk is en dat hij nooit betalingen van het Uwv heeft ontvangen, omdat deze rechtstreeks aan zijn werkgever zijn gedaan. Hij stelt dat dit leidt tot een verzwaarde motiveringsplicht voor het Uwv bij de terugvordering.

De Raad overweegt dat appellant zelf heeft gekozen om de uitkering via zijn werkgever te laten lopen, en dat de gevolgen van deze keuze voor zijn rekening komen. De Raad wijst erop dat appellant minder inzicht heeft in de terugvordering, maar dat dit inherent is aan zijn keuze. Appellant heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat zijn werkgever weigert het teveel ontvangen bedrag te restitueren. De Raad stelt echter dat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zijn die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. De Raad concludeert dat de door appellant geschetste omstandigheden niet voldoende zijn om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat de gevolgen van de keuze om de uitkering via de werkgever te laten lopen voor rekening van appellant komen, en dat de wetgever niet heeft beoogd om arbeidsongeschikten in een gunstiger positie te plaatsen dan anderen.

Uitspraak

03/5959 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[adres], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.C.F. Bollen, werkzaam bij FNV Ledenservice te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 21 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: Awb 03-199 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 9 februari 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uwv. Voorafgaande aan de behandeling ter zitting is een faxbericht van 16 december 2005 van [naam bedrijf] ingekomen met het verzoek om uitstel.
II. MOTIVERING
De Raad heeft geen gevolg gegeven aan het in rubriek I genoemde verzoek om uitstel van de behandeling van het geding ter zitting.
De Raad overweegt daaromtrent dat uit het op briefpapier van [naam bedrijf] gestelde faxbericht niet duidelijk wordt of het verzoek namens appellant is gedaan en of dit appellant betreft. Bij de Raad is geen andere gemachtigde bekend dan
mr. Bollen, voornoemd. Aan de Raad is niet bericht dat mr. Bollen niet langer de belangen van appellant behartigt en evenmin dat een ander voor mr. Bollen als gemachtigde in de plaats is gesteld. Voorts overweegt de Raad dat uitstel wordt gevraagd vanwege medische omstandigheden waardoor “wij” niet in staat zijn om bij de zitting aanwezig te zijn. Het faxbericht vermeldt onderaan de namen van appellant en een ander persoon: “[naam persoon]” en is voorzien van één de Raad niet bekende handtekening. Hieruit valt niet af te leiden of die medische omstandigheden appellant betreffen, zodat de Raad met die omstandigheden geen rekening kan houden.
Appellant is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Daarnaast is hij werkzaam in aangepaste arbeid. Appellant laat in verband hiermee de betalingen van zijn uitkering via zijn werkgever lopen.
Gedaagde heeft bij besluit van 18 december 2002 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van
19 februari 2001 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is van appellant een bedrag groot f 25.862,54 (€ 11.735,91) terug- gevorderd ter zake van aan hem over de periode 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000 ten onrechte ingevolge de WAO betaalde uitkering. Bij het op bezwaar genomen besluit van 10 december 2003 heeft gedaagde de afwijzing gehandhaafd van het verzoek van appellant om terug te komen van het aan het terugvorderingsbesluit van 19 februari 2001 voorafgegane besluit van 15 februari 2001, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 1998 is ingetrokken. Tegen het besluit van 10 december 2003 is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit onherroepelijk is geworden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de berekening van het terugvorderingsbedrag volstrekt onduidelijk is. In dit verband heeft appellant opgemerkt dat hij van gedaagde nimmer betalingen heeft ontvangen, nu die betalingen aan zijn werkgever werden overgemaakt. Naar de mening van appellant geldt in het geval dat bij de werknemer/verzekerde door de werkgever ontvangen bedragen worden teruggevorderd een verzwaarde motiveringsplicht.
Dienaangaande overweegt de Raad dat het appellant vrij stond al dan niet de betaling van zijn uitkering via zijn werkgever te laten lopen en dat de gevolgen van de gemaakte keus voor betaling via de werkgever (bij voorbeeld dat hij niet precies op de hoogte was van de maandelijks aan de werkgever door gedaagde terzake betaalde bedragen) voor zijn rekening en risico komen. De Raad kan zich wel voorstellen dat appellant daardoor ook minder inzicht gehad heeft in de berekening van de terugvordering, maar dat is eveneens inherent aan voormelde keuze en komt derhalve ook voor zijn rekening en risico. Een verzwaarde motiveringsplicht voor gedaagde vloeit hieruit derhalve niet voort.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat er een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid van de WAO is om van terugvordering af te zien. Die ziet appellant hierin gelegen dat zijn werkgever weigerachtig is om het teveel ontvangen bedrag te restitueren, zodat hij de keus uit twee kwaden heeft: of de eerstkomende vijf jaar een inkomen genieten dat niet groter is dan de beslagvrije voet, of een gerede kans lopen zijn baan door het aanspannen van een gerechtelijke procedure tegen zijn werkgever te verliezen. Appellant merkt het voorgaande aan als onaanvaardbare omstandigheden, die een dringende reden voor gedaagde opleveren om van terugvordering af te zien.
De Raad merkt op dat hij al eerder heeft aangegeven dat zich dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn. Die ziet de Raad niet gelegen in de door appellant aangevoerde omstandigheden.
De Raad merkt op dat de door appellant geschetste positie een gevolg is van de omstandigheid dat hij de betaling van zijn uitkering aan zijn werkgever heeft laten doen en dat de gevolgen daarvan, zoals hiervoor is overwogen, voor zijn rekening en risico komen en derhalve niet ten laste van gedaagde kunnen worden gebracht. De ultieme uitkomst van de redenering van appellant is dat gedaagde in elk geval waarin sprake is van een terugvordering van enige omvang van een aan de werkgever van een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemer betaalde uitkering, uit zou moeten gaan van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Die uitkomst acht de Raad rechtens onaanvaardbaar. Arbeidsongeschikten zouden door de uitkering via de werkgever te laten lopen met betrekking tot de terugvordering in een
- door de wetgever niet gewilde - gunstiger positie komen dan andere arbeidsongeschikten. Gedaagde wordt daardoor beperkt in de feitelijke terugvordering van te veel en/of ten onrechte betaalde uitkering. De Raad wijst er in dit verband op dat het bij de dringende reden als hier bedoeld gaat om onaanvaardbare gevolgen in individuele gevallen en niet om de gevolgen voor een hele categorie.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006.
(get). D.J. van der Vos.
(get) J.P. Mulder.