ECLI:NL:CRVB:2006:AV1051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2195 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake eigen bijdrage AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigen bijdrage AWBZ van betrokkene, die op 12 juni 2004 is overleden. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2003, waarin het beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat zij niet kon oordelen over de eigen bijdrage over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001, omdat het bestreden besluit daar niet op zag. Betrokkene had eerder ingestemd met de herziene eigen bijdrage per 1 juli 2001 en verzocht om herziening van de eigen bijdrage over de voorgaande periode.

Tijdens de zitting op 30 november 2005 zijn beide partijen niet verschenen. De Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar de relevante feiten en de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vaststelling van de eigen bijdrage per 1 juli 2001 niet meer in geschil is. De Raad oordeelt dat de rechtbank zich terecht heeft onthouden van een oordeel over de eigen bijdrage over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001, omdat dit buiten de reikwijdte van het bestreden besluit valt.

De Raad komt tot de conclusie dat het beroep van betrokkene niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van 15 november 2001 wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Tevens wordt bepaald dat gedaagde het griffierecht van € 87,-- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

03/2195 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[erfgenaam], erfgenaam van [betrokkene], gewoond hebbend te [woonplaats], appellante,
en
Achmea Zorgverzekeringen N.V., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
[betrokkene] (hierna: betrokkene), die op 12 juni 2004 is overleden, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2003, reg.nr. 02/360 AWBZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 november 2005, waar beide partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
Betrokkene verbleef ten tijde in geding in de verpleeginrichting [naam verpleeginrichting] te [vestigingsplaats].
Het in beroep bestreden besluit van 15 november 2001 van gedaagde strekt tot handhaving van haar besluit van 20 augustus 2001, waarbij gedaagde de door betrokkene in verband met haar verblijf in [naam verpleeginrichting] verschuldigde eigen bijdrage Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) op basis van het Bijdragebesluit Zorg met ingang van 1 juli 2001 heeft vastgesteld op f. 3.385,10 per maand.
In beroep heeft betrokkene tegen dit besluit aangevoerd dat bij de vaststelling van het aan de berekening van de eigen bijdrage ten grondslag liggende inkomen uit eigen vermogen ten onrechte de negatieve inkomsten uit een aan betrokkene in eigendom toebehorende woning (hierna: huisopbrengst) buiten beschouwing zijn gelaten.
Bij besluit van 8 november 2002 is gedaagde teruggekomen op het besluit van
15 november 2001 en is de door betrokkene verschuldigde eigen bijdrage AWBZ per
1 juli 2001 vastgesteld op € 1.371,91 per maand. Bij de vaststelling van deze eigen bijdrage heeft gedaagde rekening gehouden met de negatieve huisopbrengst.
Bij brieven van 8 december 2002 en 21 januari 2003 heeft betrokkene de rechtbank meegedeeld in te kunnen stemmen met de herziene eigen bijdrage per 1 juli 2001 en heeft zij de rechtbank verzocht te bepalen dat gedaagde ook de eigen bijdrage AWBZ over de periode 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 herziet.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ per 1 juli 2001 tussen partijen niet langer in geschil is en dat zij niet kan oordelen over de eigen bijdrage over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001, omdat het bestreden besluit daar niet op ziet.
In hoger beroep hebben betrokkene en appellante onder verwijzing naar artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betwist dat de rechtbank niet zou mogen oordelen over de eigen bijdrage over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geding bij de rechtbank betrof ingevolge artikel 8:1 van de Awb het besluit van
15 november 2001 van gedaagde, dat handelde over de door gedaagde aan betrokkene opgelegde eigen bijdrage AWBZ per 1 juli 2001. De rechtbank mag niet treden buiten de reikwijdte van dit besluit. Daaraan doet artikel 8:69 van de Awb niet af, omdat deze bepaling ziet op de omvang van het geschil binnen de reikwijdte van het bestreden besluit. Aangezien de vaststelling van de eigen bijdrage over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 buiten de omvang van het geding valt, heeft de rechtbank zich terecht onthouden van een oordeel daarover. De grief van appellante treft dan ook geen doel.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de vaststelling van de eigen bijdrage per 1 juli 2001 tussen partijen niet meer in geschil is.
De Raad overweegt ambtshalve dat de juiste overwegingen van de rechtbank dat de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ per 1 juli 2001 tussen partijen niet langer in geschil is en dat zij niet kan oordelen over de eigen bijdrage over de periode van
1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001, omdat het bestreden besluit daar niet op ziet, tot
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep hadden moeten leiden. Nu het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard komt deze voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2001 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.M.T. Berkel-Kikkert, in tegenwoordigheid van S.M.A. School als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get). G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get). S.M.A. School.
HE/516