E N K E L V O U D I G E K A M E R
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposante], wonende te [woonplaats], opposante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, heeft als gemachtigde van opposante hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 10 december 2004, reg.nr. WAO 03/3627, tussen partijen gegeven uitspraak.
Bij uitspraak van 15 juli 2005, welke op 20 juli 2005 aan partijen is verzonden, heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht.
Gemachtigde van opposante is tijdig van die uitspraak in verzet gekomen en heeft in een nader schrijven de verzetsgronden aangevoerd waarop het verzet berust.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 december 2005, waar namens opposante is verschenen mr. P.H. van Akenborgh, advocaat te Rotterdam, en waar geopposeerde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Samsom, werkzaam bij het Uwv.
Bij uitspraak van 15 juli 2005 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet binnen de bij brief van 16 maart 2005 gestelde termijn, welke eindigde op 13 april 2005, is bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie is betaald.
Ten gevolge van het gedane verzet dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of bij de uitspraak van 15 juli 2005 terecht is geoordeeld dat het hoger kennelijk niet-ontvankelijk is te achten.
Door de gemachtigde van opposante is onder andere in het verzetschrift en ter zitting aangevoerd dat opposante nimmer een nota heeft ontvangen. Eerst na de beslissing van de Raad van 15 juli 2005, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, zou opposante vernomen hebben, dat er een griffierechtnota aan haar was verzonden. Voorts geeft de gemachtigde aan dat er klaarblijkelijk een storing in de postbezorging bij opposante is opgetreden en dat het niet ontvangen van post in de woonomgeving van opposante niet ongewoon is. Ten slotte heeft de gemachtigde aangegeven dat volgens de rechtspraak van de Raad het risico van niet ontvangst blijft berusten bij de afzender, in dit geval de Centrale Raad van Beroep. Verder heeft de gemachtigde opgemerkt dat de eerste griffierechtnota niet-aangetekend is verzonden, waarmee de bezorging niet gegarandeerd is, en dat de tweede griffierechtnota wel aangetekend is verzonden, maar aan de gemachtigde van opposante. De gemachtigde geeft hierbij aan dat bezorging aan de gemachtigde weliswaar gewaarborgd kan zijn, maar dat daarmee nog niet ontvangst door opposante verzekerd is. De gemachtigde van opposante is in dit verband van mening dat het niet ontvangen van de nota een omstandigheid is welke voor rekening van de Raad dient te komen, aangezien de Raad heeft afgezien van rechtstreekse en aangetekende verzending aan opposante.
Hetgeen namens opposante in verzet is aangevoerd bevat geen grond waarop kan worden geoordeeld dat opposante niet in verzuim is geweest het griffierecht tijdig te voldoen.
De Raad stelt in dit verband voorop dat opposante zich ter behartiging van haar belangen in deze procedure heeft laten bijstaan door mr. M.N.R. Nasrullah, die derhalve als haar gemachtigde, als bedoeld in artikel 2:1 van de Awb, is opgetreden. Het inschakelen van een gemachtigde heeft tot gevolg dat de contacten tussen, in dit geval, opposante en de Raad via de gemachtigde dienen te verlopen en dat handelingen van de gemachtigde in het algemeen aan de betrokkene worden toegerekend.
Door de gemachtigde van opposante is in het aanvullend verzetschrift en ter zitting aangegeven dat beide griffierechtnota’s door hem zijn ontvangen. De Raad is van oordeel dat de gemachtigde van opposante in het aangetekend schrijven van de Raad van 16 maart 2005 duidelijk is gewezen op de termijn voor voldoening van het griffierecht dat binnen vier weken, te weten uiterlijk 13 april 2005, op de rekening van de Raad bijgeschreven diende te zijn.
Nu door of namens opposante vervolgens het griffierecht niet binnen de daartoe gestelde termijnen is voldaan, heeft opposante niet voldaan aan het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de Beroepswet, zodat het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het feit dat opposante de brieven omtrent het griffierecht niet ontvangen zou hebben kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de gemachtigde de brieven van de Raad wel heeft ontvangen en het op zijn weg had gelegen opposante tijdig en duidelijk te informeren omtrent het tijdig betalen van het griffierecht. Voorzover brieven van de gemachtigde aan opposante over het te betalen griffierecht haar niet dan wel niet tijdig hebben bereikt, komt zulks voor rekening en risico van de gemachtigde en kan niet gezegd worden dat opposante redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
De Raad merkt ten slotte nog op dat er geen bijzondere omstandigheden aanwijsbaar zijn op grond waarvan in casu een uitzondering gemaakt zou moeten worden op de hoofdregel dat degene die zijn belangen in een beroepsprocedure laat behartigen door een gemachtigde, verantwoordelijk is en blijft voor processuele handelingen van die gemachtigde.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.