ECLI:NL:CRVB:2006:AV1081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3491 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en belastbaarheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die op 5 april 2002 de WAO-uitkering van appellant heeft ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 april 1997 minder dan 15% was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 1 november 2002. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld, waarbij hij twijfels uitte over de juistheid van de vastgestelde beperkingen en stelde dat zijn medische situatie was verslechterd na een onderzoek door de verzekeringsarts op 11 maart 1997.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 december 2005, waarbij appellant niet aanwezig was. De Raad heeft overwogen dat er geen bewijs was voor een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant vóór de relevante datum en dat een verslechtering na deze datum niet relevant was voor de beoordeling van de aanspraken onder de WAO. De Raad heeft ook het verzoek van appellant om een medisch deskundige te benoemen afgewezen, omdat er onvoldoende grond was voor dit verzoek.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat appellant, rekening houdend met de door gedaagde vastgestelde beperkingen, in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de Raad, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 februari 2006.

Uitspraak

04/3491 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 5 april 2002 heeft gedaagde de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 juli 1997 ingetrokken, onder overweging dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 april 1997 minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 5 april 2002 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 mei 2004, reg.nr.
AWB 02/5286 WAO, het beroep van appellant tegen het besluit van 1 november 2002 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 29 juli 2004 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 9 september 2004.
Partijen hebben nadien over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak - met juistheid - heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het op bezwaar genomen en thans bestreden besluit van
1 november 2002 het besluit van 5 april 2002, waarbij appellants uitkering ingevolge de WAO als resultaat van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling per 5 juli 1997 is ingetrokken, heeft gehandhaafd.
Aan gedaagdes besluitvorming ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen, zoals aangegeven in het rapport van de verzekeringsarts J. van Oort van 9 april 1997, in staat wordt geacht tot het vervullen van de door de arbeidsdeskundige J.H.F. Kitzen geselecteerde functies, zoals weergegeven in diens rapportage van 21 april 1997, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat en op welke gronden het besluit van 1 november 2002 naar haar oordeel in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is door appellant - kort samengevat - aangevoerd dat twijfel bestaat aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat de medische situatie is verslechterd na het onderzoek door de verzekeringsarts Van Oort op 11 maart 1997. De Raad wordt verzocht een medisch deskundige te raadplegen.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De Raad is van oordeel dat het besluit van 1 november 2002, wat het medisch aspect van de in dat besluit vervatte beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid betreft, kan worden gedragen door de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts Van Oort en de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg, als neergelegd in hun rapportages van 9 april 1997, respectievelijk 28 september 1998. De verzekeringsarts heeft zijn op 9 april 1997 getrokken conclusies ten aanzien van de van appellant te vergen belastbaarheid gebaseerd op eigen onderzoek, alsmede op de bevindingen zoals neergelegd in de expertise-rapporten van de chirurg/ongevalsverzekeringsarts dr. J.D.K. Munting van 13 maart 1997, de psychiater J.K. van der Veer van 13 maart 1997 en de internist K.H. Teng van 24 maart 1997. Het geheel van deze medische gegevens kan naar het oordeel van de Raad de conclusie dragen dat appellant medisch gezien per 5 juli 1997 niet meer of anders beperkt was dan vanwege gedaagde is vastgesteld.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van de arts dr. M. Yaâgoubi heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Een deel van deze informatie was reeds bekend aan de verzekeringsarts en/of de bezwaarverzekeringsarts, zodat die informatie reeds is betrokken bij de vaststelling vanwege gedaagde van appellants belastbaarheid. In al die informatie ziet de Raad evenals gedaagdes verzekeringsartsen geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat de belastbaarheid is overschat. Voorzover in hoger beroep nieuwe informatie van de arts Yaâgoubi is ingebracht betreft deze enkel kopieën van recepten betreffende de periode 1 februari 1999 tot en met 5 april 2001. Ook de in hoger beroep ingebrachte informatie van de arts M. Bouchtib, gedateerd 8 juli 2004 en 8 januari 2005, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen reeds om reden dat die informatie betrekking heeft op de gezondheidssituatie van appellant ruim na de hier aan de orde zijnde datum van 5 juli 1997.
De Raad overweegt verder dat hem van een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant vóór de datum thans in geding niet is kunnen blijken en dat aan een op of na 5 juli 1997 ingetreden verslechtering geen betekenis toekomt voor het onderhavige geding nu het bestreden besluit beperkt is tot appellants aanspraken ingevolge de WAO per 5 juli 1997.
In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad onvoldoende grond aanwezig acht voor inwilliging van het verzoek van appellant om benoeming van een medisch deskundige teneinde de Raad van advies te dienen.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant met inachtneming van de door gedaagde ten aanzien van hem gestelde beperkingen in staat is te achten de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) T.S.G. Staal.