de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen twee besluiten van 15 oktober 1998 gegrond verklaard en besloten de inkomsten van gedaagde uit arbeid in mindering te brengen op de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens heeft appellant besloten hetgeen over de periode van 3 oktober 1994 tot en met 12 juli 1996 onverschuldigd aan WAO-uitkering is betaald ten bedrage van f 18.340,66 bruto van gedaagde terug te vorderen.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 19 augustus 2002, nummer 01/1374 WAO/ZW, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 6 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen de terugvordering van de WAO-uitkering en het bestreden besluit in zoverre vernietigd en voor het overige in stand gelaten, met beslissingen omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht.
Appellant is van die uitspraak op bij aanvullend hoger beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Bij brieven van 19 mei 2005 en 8 augustus 2005 heeft appellant gereageerd op een verzoek van de Raad om enkele aan het dossier ontbrekende stukken in te zenden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.A.M. Staal, advocaat te Woerden.
Gedaagde, metselaar van beroep, ontving sedert 1 oktober 1985 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, nadat hij arbeidsongeschikt was geworden als gevolg van astmatische bronchitis. In het kader van een opsporingsonderzoek bij de onderneming Stermij B.V. te Etten-Leur is gebleken dat gedaagde inkomsten uit arbeid ontving die hij niet aan appellant had opgegeven. De bevindingen van het onderzoek naar gedaagde zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude, gedateerd 7 januari 1998. Op basis van die bevindingen heeft appellant zijn eerdergenoemde besluiten genomen.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voorzover dat is gericht tegen de hoogte van de terugvordering van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat over het gegeven dat de urenbriefjes die door appellant bij de berekening van gedaagdes verdiensten als uitgangspunt zijn genomen, representatief zijn voor het aantal uren dat gedaagde op de werkplek aanwezig is geweest. Partijen verschillen echter van mening ten aanzien van de vraag of gedaagde gedurende de op de urenlijstjes vermelde uren volledig productief is geweest. Appellant heeft deze vraag bevestigend beantwoord en is daarbij afgegaan op de verklaring die gedaagdes werkgever heeft afgelegd op 30 oktober 1997 in het kader van een tegen hem gericht strafrechtelijk fraudeonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant deze verklaring redelijkerwijs niet aan de berekening van gedaagdes inkomsten ten grondslag kunnen leggen, nu de verklaring wat de hoogte van gedaagdes inkomsten betreft teveel ruimte laat voor mogelijke andere interpretaties en mede gelet op de door anderen afgelegde verklaringen, waaronder collega’s van gedaagde. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant voert in hoger beroep aan dat hij zich bij de bepaling van de hoogte van de inkomsten van gedaagde terecht heeft gebaseerd op de verklaring van de werkgever dat de netto inkomsten van gedaagde f 120,- per dag bedroegen. Met betrekking tot de vraag of gedaagde minder productie leverde dan collega’s verwijst appellant naar de verklaringen van uitvoerders die onder meer aangeven dat de ploeg waartoe gedaagde behoorde heel goed werkte en de volledige productie maakte. Daartegenover staan verklaringen van twee ploegleden dat zij respectievelijk f 450,- en f 267,- netto per week verdienden. Appellant wijst op een uitspraak van de rechtbank Breda inzake een ploegmaat van gedaagde, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant, gelet op onder meer de verklaringen van de uitvoerders en collega’s en de urenbriefjes, op goede gronden tot het oordeel kon komen dat betrokkene gedurende een lange periode van 1994 tot en met 1997 een volledige productie maakte als metselaar. Ook al kenden de uitvoerders niet elke persoon op de bouw, zij konden in ieder geval constateren dat de ploeg van gedaagde een volledige productie draaide. Appellant acht het niet waarschijnlijk dat de overige ploegleden de door gedaagde gestelde verminderde productie zouden hebben gecompenseerd, nu alle ploegleden een WAO-uitkering ontvingen en dus niet volledig inzetbaar waren. Het risico dat appellant de inkomsten schattenderwijs vaststelt omdat betrokkene nalaat zelf opgave te doen van zijn inkomsten komt voor rekening van betrokkene. Appellant verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen voorzover daarbij het besluit van 13 augustus 2001
(lees: 6 juli 2001) is vernietigd wat betreft de terugvordering van WAO-uitkering, en het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond te verklaren.
De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat appellant teveel is uitgegaan van aannames en dat er ook andere verklaringen zijn afgelegd, met name tijdens het verhoor door de rechter-commissaris. Het is niet juist af te gaan op de urenbriefjes en de verklaring van de werkgever. Ook als gedaagde de hele dag aanwezig was, heeft hij minder geproduceerd en heeft zijn ploeg minder gepresteerd dan normaal. Uit niets blijkt dat er zwart gewerkt en betaald is. Gedaagde heeft aan appellant opgegeven wat hij heeft ontvangen. Wat betreft de terugvordering was er geen sprake van toedoen. De vordering is dan ook verjaard. Appellant heeft geen rekening gehouden met de ziekteperioden van gedaagde zoals die blijken uit de verklaring van de huisarts van gedaagde van 9 februari 1998. Namens gedaagde is verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad neemt als vaststaand aan dat gedaagde op de bouw aanwezig was gedurende de uren die op de urenbriefjes zijn vermeld. Uit de door appellant op basis van de urenbriefjes opgestelde overzichten blijkt dat inkomsten zijn gekort over de perioden van 3 oktober 1994 tot en met 19 december 1994, van 9 januari 1995 tot en met 28 februari 1995 en van 8 april 1996 tot en met 12 juli 1996. Dagen waarop gedaagde wegens ziekte of om andere redenen niet aanwezig was zijn buiten beschouwing gelaten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of aannemelijk is dat gedaagde tijdens zijn aanwezigheid een zodanige productie heeft geleverd dat hij daarmee f 15 per uur netto heeft verdiend. De Raad komt tot een andere afweging dan de rechtbank en beantwoordt die vraag bevestigend.
Op grond van de verklaringen van de uitvoerders, afgelegd in het kader van het opsporingsonderzoek, is voldoende aannemelijk dat de ploeg waarvan gedaagde deel uitmaakte in de perioden hier in geding een volwaardige arbeidsprestatie leverde en dat gedaagde daaraan een evenredige bijdrage leverde. Deze uitvoerders hebben hun verklaringen tegenover de rechter-commissaris niet in die mate genuanceerd dat aangenomen zou moeten worden dat gedaagde geen normale arbeidsprestatie zou hebben geleverd op de dagen dat hij aanwezig was. Hij heeft zelf verklaard dat het wel voorkwam dat hij een hele week aan de draad stond, maar dan 20% productie leverde. De werkgever M.A.J. van Elteren bevestigt de stelling van gedaagde in zoverre dat hij verklaart dat de ploeg van gedaagde weliswaar in 40 uur per week minder productie maakte en dus ook minder betaald kreeg dan ploegen met een hoge productie die f 85 per uur kregen, maar stelt tevens dat gedaagdes ploeg toch altijd nog f 57 of f 60 per uur haalde. Dit komt de Raad, in samenhang bezien met de overige bevindingen uit het opsporingsonderzoek, niet onaannemelijk voor. Daar komt bij dat de gegevens die gedaagde op de inlichtingenformulieren over de jaren 1994, 1995 en 1996 heeft ingevuld onderling niet consistent zijn en afwijken van de urenbriefjes. Dat gedaagde de invulling daarvan aan de werkgever heeft overgelaten, naar hij heeft gesteld, komt voor zijn rekening en risico. De Raad ziet geen grond de hoogte van het teruggevorderde bedrag voor onjuist te houden. Nu gedaagde geen juiste opgave heeft gedaan van zijn verdiensten, heeft appellant terecht het onverschuldigd betaalde teruggevorderd op de grond dat dit door toedoen van gedaagde was betaald.
Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, vernietigd dient te worden en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.