ECLI:NL:CRVB:2006:AV1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6092 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • T.S.G. Staal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en duurzaam benutbare mogelijkheden

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in 1985 met psychische klachten uitviel als rangeerder bij de N.V. Nederlandse Spoorwegen. Appellant ontving aanvankelijk een invaliditeitspensioen van 80% of meer, maar na een herbeoordeling werd zijn arbeidsongeschiktheid per 15 juli 2001 vastgesteld op 25-35%. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaarde. Appellant stelde dat hij medisch meer beperkt was dan aangenomen en dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een nader medisch onderzoek, omdat appellant in staat is gebleken om zelfstandig naar Nederland te reizen en redelijk tot goed Nederlands spreekt. De Raad concludeert dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de nieuwe medische feiten die appellant in hoger beroep aanvoert, niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn situatie op de datum in geding. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6092 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2000, waarbij de aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 1 november 2000 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van 25-35%, in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum is gewijzigd in 15 juli 2001 en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2003, kenmerk AWB 02/514 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam appellants beroep tegen het besluit van 10 januari 2002 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellant zelf en is tevens namens hem door mr. N. Türkkol, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Bij zijn beroepschrift (met bijlagen) heeft appellant zelf - en bij het aanvullend beroepschrift zijn tevens namens hem door mr. Türkkol gronden - aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift met aanvulling daarop (met bijlage) ingediend.
Bij brieven van 20 december 2004 (met bijlagen) en 21 november 2005 (met bijlagen) heeft appellant de aangevoerde gronden (nader) aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2005. Appellant is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was als rangeerder voltijds werkzaam bij de N.V. Nederlandse Spoorwegen toen hij in 1985 met vooral psychische klachten voor dat werk uitviel. Aan hem is per 28 april 1986 ten laste van het Spoorwegpensioenfonds een invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 80% of meer toegekend. Met behoud van dat pensioen is appellant in 1987 naar Turkije geremigreerd. In verband met de verzelfstandiging van genoemd fonds is aan appellant per 1 januari 1994 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Die mate is na medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van een zogeheten TBA-herbeoordeling 45+ bij het thans bestreden besluit per 15 juli 2001 nader vastgesteld op 25-35%.
De rechtbank, van oordeel dat aan dat besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, dat op grond van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 februari 2001 appellant in staat moet worden geacht tot het vervullen van de aan hem voorgehouden functies en dat hij daarmee een zodanig inkomen kan verdienen dat gezien zijn maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit 33% bedraagt, heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard
In hoger beroep heeft appellant (en is namens hem) - kort samengevat - aangevoerd dat hij medisch meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen, enerzijds dat het onderzoek in augustus 1999 in Turkije door de Turkse psychiater M.E. Tunca alsook de andere Turkse artsen M.A. Aksoy en O.A. Sarp geen serieuze aangelegenheid is geweest, anderzijds dat - mede bezien in het licht van het rapport van de psychiater J.B. Bakker die hem in januari 1987 heeft onderzocht - aan het oordeel van de Turkse psychiater als medisch specialist meer waarde dient te worden toegekend dan aan het oordeel van de Nederlandse (bezwaar-)verzekeringsartsen en dat uit het rapport van de Turkse Medische Raad van 19 oktober 2000 blijkt dat hij niet in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid, dat het onderzoek in november 2000 in Nederland door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek en marge van de hoorzitting niet zorgvuldig is geweest, dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat het dus in de rede ligt hem in Nederland aan een nader medisch onderzoek te doen onderwerpen. Voorts is appellant van mening dat hij na zovele jaren in Turkije te hebben gewoond de Nederlandse taal niet meer voldoende beheerst om de aan hem voorgehouden functies te kunnen vervullen.
In verweer heeft gedaagde aangevoerd dat appellant geen nieuwe medische feiten ter onderbouwing van zijn standpunt heeft ingebracht en dat er geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep ligt ter beantwoording voor de vraag of bij de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand is gelaten.
De Raad beantwoordt deze vraag op basis van de voorhanden gedingstukken en hetgeen in hoger beroep door en namens appellant is aangevoerd bevestigend, zulks onder overneming van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en geoordeeld. In hoger beroep is door en namens appellant grotendeels herhaald hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht en door de rechtbank is verworpen. In hetgeen in hoger beroep overigens is aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Daarbij tekent de Raad aan dat bepalend is de in de eerste plaats medische situatie ten tijde thans in geding, te weten 15 juli 2001. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar nog nieuwe medische stukken ingebracht, maar die moeten buiten beschouwing blijven, omdat zij betrekking hebben op medische ontwikkelingen van (veel) latere datum.
Voor het aannemen op de datum in geding van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden is geen aanleiding, zulks gelet op met name het beschreven niveau van activiteiten in Turkije, de indruk die appellant ter hoorzitting in Nederland heeft gemaakt en het gegeven dat appellant in staat is gebleken zelfstandig naar Nederland te reizen om ter hoorzitting te kunnen verschijnen, bezien tegen de achtergrond dat appellant van mening is dat zijn medische situatie sedert of na de datum in geding is verslechterd. De op de medische situatie ten tijde in geding betrekking hebbende gedingstukken leveren bij de Raad niet de twijfel op die nodig is om een nader medisch onderzoek door een medisch specialist geïndiceerd te achten.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat hij de aan hem voorgehouden functies niet kan vervullen, omdat hij de Nederlandse taal niet meer voldoende beheerst, overweegt de Raad dat in de gedingstukken, met name in een verslag van een gesprek met hem op 21 augustus 1986, is vermeld dat hij redelijk tot goed Nederlands spreekt en administratief werk heeft gedaan, en voorts dat het bij de aan hem voorgehouden functies waarop de schatting is gebaseerd, gaat om eenvoudige productiematige functies, zodat niet valt in te zien dat die functies niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) T.S.G. Staal.
MR