E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2001, waarbij de aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 17 april 2002 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van 25-35%.
Bij uitspraak van 14 november 2003, kenmerk AWB 02/1681 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam appellants beroep tegen het besluit van 4 maart 2002 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak is namens appellant door mr. N. Türkkol, advocaat te Amsterdam, op bij het beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 april 2004 heeft mr. Türkkol, voornoemd, nader stukken ingebracht en bij brief van 20 april 2004 (met bijlage) heeft gedaagde daarop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2005. Appellant is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was als materieelverzorger voltijds werkzaam bij de N.V. Nederlandse Spoorwegen toen hij in 1987 met psychische klachten voor dat werk uitviel. Aan hem is per 1 augustus 1988 ten laste van het Spoorwegpensioenfonds een invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 80% of meer toegekend. Met behoud van dat pensioen is appellant in 1988 naar Turkije geremigreerd. In verband met de verzelfstandiging van genoemd fonds is aan appellant per 1 januari 1994 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend, welke mate na medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van een zogeheten TBA-herbeoordeling 45+ bij het na bezwaar gehandhaafde primaire besluit nader is vastgesteld op 25-35% per 17 april 2002.
De rechtbank, van oordeel dat appellant in medisch opzicht per 17 april 2002 in staat moet worden geacht tot het vervullen van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, dat ook de arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat appellant met het vervullen van de aan hem voorgehouden functies een zodanig inkomen kan verdienen dat gezien zijn maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit 25-35% bedraagt, heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant, zulks onder verwijzing naar hetgeen in beroep bij de rechtbank is aangevoerd en naar de medische verklaringen die ter onderbouwing daarvan zowel in beroep als nader in hoger beroep zijn overgelegd, gesteld dat hij medisch gezien zozeer meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen dat niet meer kan worden gesproken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Voorts is gesteld dat uit die stukken blijkt dat hij een te hoge bloeddruk en een te hoog cholesterolgehalte heeft en dat zulks aanleiding had moeten geven hem opnieuw volledig te onderzoeken, daar het laatste medische rapport meer dan 12 maanden oud was. Tevens is gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hem voorgehouden functies passend zijn, mede omdat hij slechts (lees: slecht) Nederlands spreekt.
In verweer heeft gedaagde aangevoerd dat er behoudens een liesbreuk geen nieuwe medische feiten ter onderbouwing van appellants standpunt zijn ingebracht en dat het in hoger beroep overgelegde rapport van de hoofdarts van het regionale ziekenhuis van Konya (Turkije) van 26 februari 2004 ook niet heel professioneel overkomt, aangezien daarin geen duidelijke anamnese is opgenomen, geen melding wordt gemaakt van lichamelijk onderzoek en de diagnoses niet goed zijn onderbouwd.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep ligt ter beantwoording voor de vraag of bij de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand is gelaten.
De Raad beantwoordt deze vraag op basis van de voorhanden gedingstukken en hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd bevestigend, zulks onder overneming van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak wat zowel de medische als de arbeidskundige kant van de zaak betreft uitgebreid heeft overwogen en geoordeeld. In hoger beroep is namens appellant grotendeels herhaald hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht en door de rechtbank terecht en op goede gronden is verworpen. In hetgeen in hoger beroep overigens is aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Daarbij tekent de Raad aan dat in dit geval in de eerste plaats bepalend is de medische situatie ten tijde thans in geding, te weten 17 april 2002, zodat het in hoger beroep overgelegde rapport van de hoofdarts van het regionale ziekenhuis van Konya van 26 februari 2004 buiten beschouwing moet blijven, (reeds) omdat in dat rapport - zoals daarin ook is vermeld - verslag wordt gedaan van de huidige toestand, dus de toestand waarin appellant op dàt moment verkeerde en niet (ook) de toestand waarin appellant ten tijde thans in geding verkeerde. De Raad kan appellant dan ook niet volgen wat zijn grief met betrekking tot de ouderdom van het laatste medische rapport betreft.
Voorts tekent de Raad daarbij aan dat voor het aannemen op de datum in geding van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden. Daarbij spelen met name een rol het in het rapport van de Turkse arts O.A. Sarp van 13 december 2000 beschreven niveau van appellants activiteiten in Turkije, de indruk die appellant op 18 februari 2002 ter hoorzitting in Nederland heeft gemaakt en het gegeven dat appellant in staat is gebleken zelfstandig naar Nederland te reizen om ter hoorzitting te kunnen verschijnen.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat hij de aan hem voorgehouden functies niet kan vervullen, omdat hij de Nederlandse taal niet meer voldoende beheerst, overweegt de Raad dat in het verslag van het gesprek dat de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk met appellant heeft gehad en in het verslag van het gesprek dat de arbeidsdeskundige J. Zoetelief op 2 augustus 2001 in Ankara (Turkije) met hem heeft gehad, is vermeld dat hij de Nederlandse taal in beperkte mate spreekt en verstaat respectievelijk “beetje Nederlands” en voorts dat het bij de aan hem voorgehouden functies waarop de schatting is gebaseerd, gaat om eenvoudige productiematige functies, zodat niet valt in te zien dat die functies niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.