ECLI:NL:CRVB:2006:AV1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/847 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om WAO-uitkering wegens gebrek aan verzekering op de datum in geding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een WAO-uitkering. Appellante, die in het verleden werkzaam was als hoofdverpleegkundige, had een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid, die volgens haar al sinds 1975 bestond. De Raad heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 24 december 2003 had geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ongegrond was verklaard.

De Centrale Raad heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 11 december 2002, niet meer verzekerd was voor de WAO. De Raad heeft de medische rapporten bekeken en geconcludeerd dat er geen objectief-medische aanwijzingen zijn dat appellante eerder dan 1980 arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder al overwogen dat de bepaling van het exacte tijdstip van arbeidsongeschiktheid in dit geval arbitrair is en dat de risico's van onduidelijkheid voor rekening van appellante komen.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over arsenicumvergiftiging als gevolg van een tandheelkundige behandeling in 1973 overwogen, maar heeft geconcludeerd dat er geen objectieve medische ondersteuning voor deze claim is. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak bevestigt dat de gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat zij op de relevante datum niet meer verzekerd was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/847 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 24 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer WAO 03/77.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 november 2005 heeft de gemachtigde van appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het besluit van gedaagde van 11 december 2002 in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 april 2002. Bij dat laatste besluit heeft gedaagde in afwijzende zin beslist op het door appellante bij brief van 21 september 2001 gedane verzoek om ter zake van een gesteldelijk vanaf december 1975 bestaande arbeidsongeschiktheid in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De Raad overweegt als volgt.
Appellante is laatstelijk tot 1 januari 1976 werkzaam geweest als waarnemend hoofdverpleegkundige op de afdeling intensieve verzorging van een ziekenhuis. In oktober 1975 heeft zij ontslag aangevraagd, hetgeen haar is verleend per
1 januari 1976. Blijkens de brief van 21 september 2001 waarin appellante verzoekt om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering, stelt zij zich op het standpunt dat - terugkijkend - de werkelijke reden voor haar ontslagname destijds van medische aard was. Er zou sprake zijn van een toentertijd niet herkende burn-out, gevolgd door een vitale depressie. Appellante heeft in dit kader met name gewezen op een door haar in 1973 ondergane tandheelkundige behandeling, als gevolg waarvan zij stelt een arsenicumvergiftiging te hebben opgelopen. Daardoor zou haar immuunsysteem zijn verzwakt. Sedertdien kampt zij voortdurend met ziektes.
Uit de omtrent appellante opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapporten komt naar voren dat inmiddels bij appellante de diagnose depressieve stoornis met psychose is gesteld. De aanvang van de in verband daarmee door de verzekerings- artsen op zich aanvaarde arbeidsongeschiktheid is bepaald op 1980, vanaf welk jaar appellante ook frequent opgenomen is geweest. Volgens gedaagde ontbreken objectief-medische aanwijzingen om ervan uit te gaan dat appellante reeds eerder dan in 1980 - langdurig - arbeidsongeschikt is geworden. Nu appellante, onweersproken, in 1980 niet meer verzekerd was voor de WAO, kan zij volgens gedaagde geen aanspraak maken op een uitkering ingevolge die wet.
De rechtbank heeft in de eerste plaats, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, overwogen dat de bepaling van het exacte tijdstip van in het verleden ingetreden arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een zich ontwikkelende psychische aandoening onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt, waarbij geldt dat het risico voor onduidelijkheid in gevallen van late melding, zoals in het onderhavige geval, voor rekening van de betrokkene dient te blijven.
De rechtbank heeft zich voorts kunnen verenigen met de zienswijze dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn om uit te gaan van een eerder (dan door gedaagde aangenomen) ingetreden arbeidsongeschiktheid. Met name kan de ontslagname eind 1975 niet als een dergelijk objectief aanknopingspunt worden beschouwd, nu uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat die ontslagname werd veroorzaakt door de gezondheidssituatie van appellante. Wel staat, aldus de rechtbank, vast dat appellante in 1975 slechts een kortdurend verzuim heeft gehad en tot aan het moment van haar ontslagname goed heeft gefunctioneerd.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die eind 1975 aan een ziekmelding door appellante in de weg hebben kunnen staan. Met betrekking tot de direct op de ontslagname volgende periode van 1975 tot 1979 ontbreken objectieve gegevens omtrent een eventuele behandeling, klachten en wijze van functioneren van appellante. Wel staat vast dat een ziekmelding in 1978 bij de toenmalige Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen niet heeft geleid tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank is het eens met gedaagde dat uit de beschikbare gegevens het beeld naar voren komt dat er eerst in 1979 duidelijk sprake is geweest van een afnemende belastbaarheid van appellante, waarna in 1980 frequent periodes van opname hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de namens appellante overgelegde medische informatie, waarvan in het bijzonder de verklaring van de psychiater L. Linthorst, geen aanleiding gevonden voor een andersluidend standpunt, in welk verband de rechtbank heeft overwogen dat door Linthorst slechts wordt gesproken over een mogelijke ontwikkeling in van het ziektebeeld van appellante.
De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank, en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne.
De Raad voegt daaraan nog toe dat hij in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en aan nadere stukken heeft ingebracht geen aanknopingspunten heeft gevonden voor een andersluidend oordeel.
In hoger beroep is van de zijde van appellante in het bijzonder gewezen op een als gevolg van een uitgebreide tandheelkundige behandeling in 1973 opgelopen arsenicumvergiftiging, welke vergiftiging volgens appellante, en ook volgens psychiater Linthorst zoals naar voren komt uit een nader rapport van die arts van 17 november 2005, de bron, althans het begin, zou zijn van alle verdere gezondheidsproblemen.
De bezwaarverzekeringsarts van gedaagde heeft in een reactie van 1 december 2005 aangegeven dat in de stukken geen medisch objectiveerbare ondersteuning voor een arsenicumvergiftiging na tandheelkundige behandeling - als dat al mogelijk zou zijn - wordt aangetroffen. De Raad heeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
Met betrekking tot de diverse verklaringen en rapporten van Linthorst is de Raad voor het overige met de rechtbank van oordeel dat de daarin neergelegde zienswijze inzake aanvang en oorzaak van appellantes arbeidsongeschiktheid onvoldoende concreet is - er wordt in retrospectie slechts een mogelijk scenario geschetst - en in elk geval onvoldoende objectief-medisch onderbouwd om als basis te kunnen dienen voor het aannemen van een eerder ingetreden, vanaf eind 1975 onafgebroken bestaande, arbeidsongeschiktheid.
Zulks geldt te meer in het licht van de rechtspraak van de Raad inzake meldingen van arbeidsongeschiktheid met een zeer ruime terugwerkende kracht als hier aan de orde. Voor zover in het licht van al het vorenoverwogene al sprake zou zijn van resterende twijfel met betrekking tot het moment van intreden van appellantes arbeidsongeschiktheid, kan die twijfel, nu deze direct het gevolg is van de zeer late melding, niet ten gunste van appellante worden uitgelegd.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.