ECLI:NL:CRVB:2006:AV1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/983 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 januari 2006 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 04/983 WAO. Appellante, vertegenwoordigd door T.G. de Winter, betwistte de herziening van haar uitkering, die door gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit was een wijziging van de eerdere beoordeling van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft de feiten en het procesverloop in deze zaak uitvoerig besproken. De herziening van de WAO-uitkering was gebaseerd op een beoordeling waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt werd geacht voor haar eerdere functie als ziekenverzorgster, maar wel in staat werd geacht om andere werkzaamheden te verrichten. Appellante was van mening dat zij door haar fibromyalgie slechts in staat was om maximaal 24 uur per week te werken, zoals eerder was aangenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen van gedaagde een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen objectieve redenen waren om de herziening van de uitkering niet te bevestigen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de grieven van appellante niet slagen en dat er geen redenen zijn om het bestreden besluit niet voor juist te houden. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van gedaagde ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/983 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft T.G. de Winter, wonende te Hummelo, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 7 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02/1532 WAO 258.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is bij brief van 14 november 2005 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar voor appellante is verschenen De Winter, voornoemd, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 24 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 6 augustus 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
De in het bestreden besluit vervatte herziening van appellantes WAO-uitkering berust op een beoordeling volgens welke zij niet meer geschikt is voor de door haar destijds ten tijde van haar uitval verrichte werkzaamheden als ziekenverzorgster, maar nog wel in staat is te achten tot het in een voltijdse omvang verrichten van andere werkzaamheden, als behorend bij de door gedaagdes arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Appellantes bezwaar tegen het bestreden besluit komt in het bijzonder hierop neer dat zij van mening is ten onrechte in staat te worden geacht tot het verrichten van arbeid in een volledige omvang. Zij is de opvatting toegedaan, en het is deze opvatting die zij nadrukkelijk in hoger beroep handhaaft, dat zij als gevolg van de bij haar vastgestelde fibromyalgie slechts in staat is tot het verrichten van werkzaamheden in een omvang van ten hoogste 24 uur per week, zoals bij een eerdere beoordeling vanwege gedaagde is aangenomen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze eigen opvatting van appellante wegens het ontbreken van een toereikende objectivering niet kan worden gevolgd. De verzekeringsartsen van gedaagde hebben, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht, waarvan ook deel heeft uitgemaakt het inwinnen van informatie bij verschillende behandelend artsen van appellante. Er zijn bij dat onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen om voor appellante nog langer een medische urenbeperking geïndiceerd te achten. De primaire verzekeringsarts van gedaagde heeft het ontbreken van een noodzaak voor een urenbeperking aldus gemotiveerd dat een duidelijk energetisch deficit bij appellante ontbreekt en er ook anderszins geen redenen zijn waarom appellante in gangbaar werk niet méér zou kunnen werken dan de destijds geduide 24 uur per week. De dagelijkse rustperioden die appellante stelt nodig te hebben kunnen naar het oordeel van de verzekeringsarts niet worden verklaard vanuit ziekte of gebrek en zijn aldus volgens die arts vanuit medisch oogpunt niet noodzakelijk.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om evenvermelde zienswijze van de verzekeringsarts niet voor juist te houden. Van de zijde van appellante zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen vormen daarover anders te oordelen. De ingezonden patientenkaart van de huisarts bevat geen gegevens die steun bieden aan de eigen opvatting van appellante, als hiervoor vermeld.
De grieven van appellante slagen aldus niet. Nu mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens niets gebleken van redenen om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, volgt uit het bovenstaande dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.