ECLI:NL:CRVB:2006:AV1189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4791 NABW + 05/320 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en verzoek om kwijtschelding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin haar verzoek om kwijtschelding van een terug te betalen bijstandsuitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 december 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was, terwijl de gemeente Vlissingen zich niet liet vertegenwoordigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 1992 door de kantonrechter was verplicht om een bedrag van f 37.234,63 (€ 16.896,34) terug te betalen aan de gemeente Vlissingen, vanwege onjuiste inlichtingen die zij had verstrekt. Appellante diende dit bedrag in maandelijkse termijnen terug te betalen, maar verzocht in 2003 om kwijtschelding van de restschuld van € 16.846,34. Dit verzoek werd door de gemeente afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.

De Raad heeft geoordeeld dat de gemeente niet bevoegd was om kwijtschelding te verlenen, omdat niet aan de wettelijke voorwaarden was voldaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de gemeente om de terugvordering voort te zetten, in stand gelaten. Tevens heeft de Raad het aflossingsbedrag van € 39,03 per maand bevestigd, maar het hoger beroep van appellante tegen dit bedrag niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft de gemeente Vlissingen veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 38,94, en heeft bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 102,-- aan appellante dient te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4791 NABW + 05/320 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 juli 2004, reg.nr. Awb 04/88.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 16 december 2004 aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich - zoals tevoren bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 4 juni 1992 heeft de kantonrechter te Leeuwarden bepaald dat appellante aan de gemeente Vlissingen dient terug te betalen een bedrag van f 37.234,63 (€ 16.896,34) wegens kosten van bijstand, verleend op grond van door haar verstrekte onjuiste inlichtingen. Daarbij is tevens bepaald dat zij dat bedrag dient terug te betalen in maandelijkse termijnen van f 86,-- (€ 39,03), zodra zij een bepaalde lening aan de gemeente heeft afgelost.
Op 29 juli 2003 heeft appellante een verzoek om kwijtschelding van de rest-schuld van € 16.846,34 bij gedaagde ingediend. Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft gedaagde dat verzoek onder verwijzing naar de gemeentelijke beleidsregels afgewezen en bepaald dat appellante met ingang van 1 september 2003 een bedrag van € 49,92 per maand aan gedaagde dient te voldoen totdat de totale schuld is afbetaald.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 21 augustus 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het tegen het besluit van 19 januari 2004 ingestelde beroep wat betreft de aflossingsverplichting gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2004 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De nadere besluitvorming van gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank is uitgemond in het besluit van
16 december 2004. Daarbij heeft gedaagde het aflossingsbedrag met ingang van 1 augustus 2004 bepaald op € 39,03 per maand en tevens aangegeven dat in de toekomst aan de hand van een draagkrachtonderzoek mogelijk een ander aflossingsbedrag zal worden vastgesteld.
Appellante heeft aangegeven dat zij ook met dat laatste besluit niet kan instemmen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het verzoek om kwijtschelding
Het besluit van 19 januari 2004 berust in hoofdzaak op de overweging dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het afzien van (verdere) terugvordering zoals neergelegd in de gemeentelijke beleidsregels ter zake van terug- en invordering. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 30 maart 2004, LJN AO7410, komt dat beleid echter eerst in beeld indien aan de wettelijke criteria voor de toepassing van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) is voldaan.
Vaststaat dat ter zake van de vordering niet is voldaan aan de in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw genoemde vijfjaren-termijn. Aangezien evenmin aan een van de andere voorwaarden van artikel 78c van de Abw is voldaan, moet worden geconcludeerd dat gedaagde niet bevoegd was tot kwijtschelding van de vordering van € 16.846,34.
Aangezien het besluit van 19 januari 2004 is gebaseerd op een gemeentelijke beleidsregel die geschreven is voor situaties waarin de in artikel 78c van de Abw bedoelde bevoegdheid wel bestaat, kan dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Het gemeentelijk beleid en de toepassing daarvan kunnen in dit geval verder onbesproken blijven.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren, het besluit van 19 januari 2004 in zoverre vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van dat besluit in stand blijven.
Ten aanzien van het aflossingsbedrag
De Raad merkt het besluit van 16 december 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu gedaagde met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante dient de Raad, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens het besluit van 16 december 2004 in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 16 december 2004 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 19 januari 2004, voorzover dit ziet op de aflossing van de vordering van € 16.846,34. Appellante heeft dus in zoverre geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 16 december 2004 overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft na vernietiging door de rechtbank van het besluit van 19 januari 2004 wat betreft het aflossingsbedrag een nader besluit genomen en dat bedrag daarbij overeenkomstig het destijds in 1992 door de kantonrechter bepaalde bedrag vastgesteld op een equivalent in euro’s, te weten op € 39,04 per maand. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om die vaststelling voor onjuist of onredelijk te houden. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellante ten tijde in geding beschikte over een inkomen ter hoogte van ten minste de voor haar geldende bijstandsnorm alsmede hetgeen in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent de beslagvrije voet is bepaald. Voorts heeft appellante geen verifieerbare gegevens omtrent kosten of schulden in het geding gebracht waarmee rekening zou dienen te worden gehouden.
De aangevoerde grief tegen een eventueel toekomstig onderzoek naar haar aflossingscapaciteit treft geen doel reeds omdat dit ziet op een passage in de brief van 16 december 2004 welke mededeling op zichzelf niet op enig rechtsgevolg is gericht.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep voorzover dit geacht wordt mede gericht te zijn tegen het nadere besluit van 16 december 2004 ongegrond dient te worden verklaard.
Slotoverwegingen
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 38,94 wegens gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op het vastgestelde aflossingsbedrag van de terugvordering niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op het verzoek om kwijtschelding;
Vernietigt het besluit van 19 januari 2004 in zoverre en laat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt gericht te zijn tegen het nadere besluit van 16 december 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 38,94 te betalen door de gemeente Vlissingen;
Bepaalt dat de gemeente Vlissingen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.