ECLI:NL:CRVB:2006:AV1288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6243 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. H.W. Bemelmans, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die vanaf 10 mei 1999 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde had de uitkering per 23 juli 2002 ingetrokken, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet van onjuiste medische beperkingen was uitgegaan en dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige te benoemen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische beperkingen, veroorzaakt door een posttraumatische stressstoornis, onjuist zijn beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de rapportages van de behandelend psychiater J.W. van Eijk en de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten in overweging genomen. De Raad concludeert dat het belastbaarheidspatroon van appellant, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts drs. H.M.C. Wijers, een juiste weergave is van zijn medische beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, ondanks enkele relevante markeringen in de functies, in staat is de voorgehouden functies te vervullen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht de WAO-uitkering heeft beëindigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 februari 2006.

Uitspraak

03/6243 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 11 december 2003 onder kenmerk AWB 03/539 WAO, door de rechtbank te Arnhem gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 oktober 2005 heeft mr. Bemelmans een nader stuk ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 1 november 2005, waar appellant met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontving vanaf 10 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 24 mei 2002 heeft gedaagde de uitkering met ingang van 23 juli 2002 ingetrokken, onder de overweging dat appellant op en na die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 25 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het besluit van
24 mei 2002 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen bij appellant is uitgegaan en zij heeft geen aanleiding gezien tot het benoemen van een medisch deskundige, zoals door appellant is verzocht. Zij heeft voorts vastgesteld dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Ten aanzien van de functie van samensteller (fb-code 8463) heeft zij overwogen dat deze buiten beschouwing moet blijven omdat niet voldoende is komen vast te staan dat appellant voldoet aan de ervaringseisen voor deze functie. Echter dit wijzigt de uitkomst van de schatting niet, nu in de plaats daarvan 2 andere geschikte functies kunnen worden geduid. Appellant was dan ook naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 23 juli 2002 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
In hoger beroep is namens appellant – onder verwijzing naar de rapportages van de behandelend psychiater J.W. van Eijk – aangevoerd dat als gevolg van de posttraumatische stressstoornis sprake is van psychosociale en omgevingsproblemen van zeer ernstige aard en dat gedaagde de psychische beperkingen van appellant onjuist heeft beoordeeld.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten in zijn rapport van 25 oktober 2002, nader aangevuld op 20 december 2002, geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellant, zoals in de primaire fase van de in geding zijnde besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts drs. H.M.C. Wijers, geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt voorts dat Joosten kennis had van de brief van 30 september 2002 van de behandelend psychiater en dat hij voorafgaand aan zijn rapportage nog aanvullend medisch onderzoek heeft ingesteld in de vorm van overleg met de behandelend huisarts en psychiater. Volgens het in het rapport van Joosten opgenomen verslag van – telefonisch – overleg op 29 november 2002 was appellant toen duidelijk beter dan het jaar daarvoor. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding een medisch deskundige te benoemen.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Weliswaar komen in de functies relevante markeringen voor bij enkele onderdelen, maar Wijers en Joosten hebben in hun rapportages van
11 augustus 2002, respectievelijk 19 februari 2003 uitvoerig gemotiveerd waarom er op die onderdelen geen sprake is van overschrijdingen van appellants belastbaarheid.
De uiteindelijk aan appellant voorgehouden functies kunnen naar het oordeel van de Raad als passend worden aangemerkt, zij het dat van de onder Fb-code 8463 opgenomen functies slechts die van monteuse loopwerken met
9 arbeidsplaatsen resteert, omdat appellant niet aan de ervaringseisen van de eveneens tot die fb-code behorende functie samensteller metaalproducten voldoet. Zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft opgemerkt vervalt een aantal van de geduide functies omdat deze niet voldoen aan de actualiteitseis. Er blijven echter voldoende functies over, die een voldoende aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende overgebleven functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Gedaagde heeft derhalve terecht de WAO-uitkering beëindigd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C. W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.