ECLI:NL:CRVB:2006:AV1322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1089 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge eigen bijdrage AWBZ en gevolgen van aanvraag AOW-pensioen voor ongehuwden

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door ir. H.L. Asser en mr. A.J.J. Glas, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de hoge eigen bijdrage in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de gevolgen van de aanvraag van een AOW-pensioen voor ongehuwden. De echtgenote van appellant, betrokkene, was vanaf 8 augustus 2000 opgenomen in een verpleeghuis. Op basis van een aanvraag voor AOW-pensioen voor ongehuwden, ingediend op 8 juli 2002, heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) aan zowel appellant als betrokkene een ouderdomspensioen toegekend met terugwerkende kracht. Na de mededeling van de Svb heeft gedaagde, de onderlinge waarborgmaatschappij Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A., de eigen bijdrage vastgesteld op € 565,71 per maand met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001.

Appellant betwist de hoogte van de eigen bijdrage en stelt dat deze niet eerder dan de datum van de aanvraag voor het AOW-pensioen zou moeten ingaan. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de wijziging van de burgerlijke staat moet worden meegenomen vanaf de datum waarop deze plaatsvond, en niet vanaf de datum van de aanvraag. De Raad wijst erop dat de gedaagde uit coulance de datum van de hoge eigen bijdrage heeft vastgesteld op 1 juli 2001, wat appellant niet benadeelt.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de besluiten van gedaagde in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De Raad oordeelt dat er geen schending van de hoorplicht is en dat de motivering van de besluiten in bezwaar is hersteld. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1089 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de onderlinge waarborgmaatschappij Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A., gevestigd te Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft ir. H.L. Asser te Heemstede hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2004, reg.nr. 03/1036 AWBZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Glas, belastingadviseur te Driehuis, de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door ir. Asser en
mr. Glas. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. Gschwind, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten.
De echtgenote van appellant, [naam betrokkene] (betrokkene), is met ingang van 8 augustus 2000 opgenomen in een verpleeghuis, een inrichting in de zin van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van betrokkene en appellant van 8 juli 2002 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan elk van hen met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor ongehuwden toegekend. De Svb heeft daarvan aan gedaagde mededeling gedaan.
Betrokkene is op 8 augustus 2002 overleden.
Naar aanleiding van de mededeling van de Svb heeft gedaagde bij besluiten van 20 november 2002 de ingevolge het bepaalde bij en krachtens de AWBZ verschuldigde eigen bijdrage met terugwerkende kracht vastgesteld op € 565,71 per maand met ingang van 1 juli 2001 en op € 487,30 per maand met ingang van 1 augustus 2002. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat betrokkene en appellant met hun aanvraag om een AOW-pensioen voor ongehuwden te kennen hebben gegeven feitelijk als ongehuwd te willen worden beschouwd, als gevolg waarvan zij ook voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ als ongehuwd moeten worden aangemerkt.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 20 november 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 mei 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft primair betoogd dat de door de Raad in zijn uitspraak van 7 juli 2004 (LJN: AP9661, gepubliceerd in
USZ 2004, nr. 296) uitgezette lijn, die inhoudt dat in gevallen als het onderhavige de zogenoemde hoge eigen bijdrage ingevolge het bepaalde bij en krachtens de AWBZ is verschuldigd, onjuist is. Hetgeen appellant heeft aangevoerd bevat echter in vergelijking met hetgeen in de uitspraak van 7 juli 2004 is overwogen geen wezenlijk nieuwe gezichtpunten, zodat de Raad geen aanleiding ziet om van die uitspraak terug te komen.
In dit verband heeft appellant voorts naar voren gebracht dat betrokkene en appellant zich in 2002 als gevolg van de toen bestaande onduidelijkheden in de regelgeving en de uitvoeringspraktijk geen goed beeld hebben kunnen vormen van de gevolgen van hun aanvraag om een AOW-pensioen voor ongehuwden, en dat zij er - daarom - op mochten vertrouwen dat zij niet de hoge maar de lage eigen bijdrage verschuldigd zouden zijn. Verder is gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in diverse - voor het overige geheel vergelijkbare gevallen - de echtgenoten tegelijkertijd zowel een AOW-pensioen voor ongehuwden ontvingen als de lage eigen bijdrage betaalden. De Raad ziet in de gestelde onduidelijkheden, wat daarvan ook zij, geen grond voor het oordeel dat betrokkene en appellant er jegens gedaagde op mochten vertrouwen dat zij de lage eigen bijdrage verschuldigd zouden zijn. Overigens heeft het College voor zorgverzekeringen (Cvz) in een - van de zijde van appellant in het geding gebrachte - circulaire aan de zorgkantoren van
12 april 2002 (G&G/22018234) er reeds met nadruk op gewezen dat het aanvragen van een AOW-pensioen voor ongehuwden, leidt tot het verschuldigd zijn van de hoge eigen bijdrage. Dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet komen vast te staan, nu appellant geen concrete gevallen heeft genoemd waarin gedaagde, in afwijking van het gestelde in de circulaire van het Cvz, anders zou hebben gehandeld dan ten aanzien van betrokkene en appellant is gedaan. Ter zitting is dit door gedaagde overigens ook ontkend.
Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de datum met ingang waarvan de hoge eigen bijdrage is verschuldigd, niet eerder zou mogen worden gesteld dan de datum van de aanvraag van betrokkene en appellant om een AOW-pensioen voor ongehuwden (8 augustus 2000). Daaraan ligt de gedachte ten grondslag, dat betrokkene en appellant niet eerder dan op dat moment kenbaar hebben gemaakt feitelijk als ongehuwd te willen worden beschouwd. De Raad kan appellant hierin niet volgen. In artikel 2, derde lid, van het Bijdragebesluit zorg is bepaald dat een wijziging van de burgerlijke staat in aanmerking moet worden genomen met ingang van de datum waarop die wijziging plaatsvindt, en - dus - niet met ingang van de datum waarop daarvan melding wordt gemaakt. Er is ook overigens geen grond om te aanvaarden dat de wijziging van de burgerlijke staat voor het bepaalde bij en krachtens de AWBZ op een andere datum zou moeten ingaan dan de datum waarop, blijkens de aanvraag om een (hoger) AOW-pensioen voor ongehuwden, de wijziging van de burgerlijke staat voor de AOW geacht moet worden te zijn ingegaan. De Raad merkt in dit verband nog op dat gedaagde in dit geval - zoals ter zitting is verklaard: uit overwegingen van coulance - de datum waarop de hoge eigen bijdrage is verschuldigd heeft vastgesteld op 1 juli 2001 in plaats van op 1 augustus 2000, zodat appellant niet tekort is gedaan.
Ten slotte is nog aangevoerd dat de besluiten van 20 november 2002 in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand zijn gekomen en dat zij niet op een deugdelijke motivering berusten. Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. Nog daargelaten dat een schending van de hoorplicht bij de primaire besluitvorming in beginsel in bezwaar kan worden hersteld, is in dit geval als gevolg van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb geen sprake van een hoorplicht. De inderdaad gebrekkige motivering van de besluiten van 20 november 2002 is voorts in bezwaar afdoende hersteld.
Het hoger beroep slaagt gelet op het voorgaande niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) L. Jörg.