ECLI:NL:CRVB:2006:AV1412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5144 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • L. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot op de bijstandsuitkering van appellant, die niet de juiste informatie heeft verstrekt over zijn woonadres. Appellant had zich op 6 februari 2003 gemeld voor een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Na een gemeentelijke herindeling trad het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo in de plaats van de voormalige gemeente Geldrop. De gemeente heeft een onderzoek ingesteld naar het feitelijke woonadres van appellant, waaruit bleek dat hij niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand en de terugvordering van het verstrekte voorschot van € 150,--. De rechtbank ’s-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 januari 2006, waarbij appellant en zijn gemachtigde niet verschenen. De Raad oordeelde dat de woon- en leefsituatie van de aanvrager essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het huisbezoek en het rapport van 23 april 2003 voldoende grondslag boden om aan te nemen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht het voorschot had teruggevorderd en dat er geen aanleiding was om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5144 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Geldrop. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop.
Namens appellant heeft mr. C.H.M. van Oosterhout, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 augustus 2004, reg.nr. 03/3050 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P.G. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich - voor zover hier van belang - op 6 februari 2003 bij de Centrale organisatie voor Werk en Inkomen gemeld voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw).
In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand, heeft door de afdeling Samenwerkingsverband Bijzonder Onderzoek een onderzoek plaatsgevonden naar het feitelijke woonadres van appellant in [woonplaats]. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2003, is de conclusie getrokken dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats].
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden de aanvraag bij besluit van 19 mei 2003 af te wijzen. Daarbij is overwogen dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan gedaagde het recht op bijstand van appellant niet kan vaststellen. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 2 juni 2003 het aan appellant verstrekte voorschot van € 150,-- van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 19 mei 2003 en 2 juni 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad biedt het naar aanleiding van het huisbezoek van 23 april 2003 opgemaakte rapport voldoende grondslag om aan te nemen dat appellant, anders dan hij aan gedaagde bij zijn aanvraag heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres]. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat gedaagde verscheidene malen, te weten op 21, 22 en op 23 april 2003 heeft getracht een huisbezoek aan appellant af te leggen, maar dat appellant op geen van die tijdstippen aanwezig bleek te zijn. Op 23 april 2003 is met tussenkomst van de hoofdbewoner een onderzoek in de woning, waarin appellant stelt een kamer te bewonen, ingesteld. De daarbij getoonde kamer van appellant maakte een onbewoonde indruk en bovendien werden daar, en ook overigens in de woning, geen persoonlijke bezittingen van appellant aangetroffen. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres]. De overgelegde huurovereenkomst en de brief van Woningstichting SWS doen daar niet aan af.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding aanspraak had op een uitkering ingevolge de Abw. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de aanvraag van appellant dan ook op goede gronden afgewezen.
Gezien het voorgaande was gedaagde gehouden het aan appellant na zijn aanvraag om bijstand verstrekte voorschot van
€ 150,-- van hem terug te vorderen. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien.
Hetgeen appellant in hoger beroep nog heeft betoogd ter zake van de hem opgelegde aanslag onroerende zaakbelastingen, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, reeds omdat in dit geding slechts de feitelijke woonsituatie voor de toepassing van de Abw aan de orde is en niet (ook) de juistheid van bedoelde aanslag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
7 februari 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.