de erven van [betrokkene], destijds gewoond hebbend te [woonplaats], appellanten,
de onderlinge waarborgmaatschappij Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Zorgverzekeraar U.A., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft drs. W.J. Kroes hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
6 maart 2003, reg.nr. 02/1701 AWBZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 november 2005, waar voor appellanten is verschenen drs. W.J. Kroes en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit op bezwaar van 25 maart 2002 heeft gedaagde vastgehouden aan de eerder met toepassing van het Bijdragebesluit Zorg (hierna: het Besluit) jegens [betrokkene] (hierna: betrokkene) met ingang van 1 juli 2001 op een bedrag van € 1.509,68 vastgestelde bijdrage wegens aan haar verleende bijdrageplichtige zorg in een AWBZ instelling (hierna: AWBZ-zorg).
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen dat besluit ongegrond verklaard. In de uitspraak is overwogen dat gedaagde wettelijk verplicht was om tot de vaststelling van de eigen bijdrage per 1 juli 2001 over te gaan en dat het pas op 11 januari 2002 voldoen aan deze plicht deze op zichzelf niet doet vervallen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat gedaagde geen uitdrukkelijke mededelingen heeft gedaan waardoor betrokkene erop mocht vertrouwen dat haar eigen bijdrage per 1 juli 2001 ongewijzigd zou blijven, en dat dit vertrouwen evenmin afgeleid kon worden uit enkel de periode van niet vaststellen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat betrokkene door de late vordering voor grote financiële problemen is geplaatst. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een veroordeling van gedaagde tot het betalen van schadevergoeding, nu het beroep niet gegrond wordt verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat de toepasselijke wet- en regelgeving weliswaar niet voorziet in termijnen waarbinnen het zorgkantoor de eigen bijdrage dient vast te stellen en te vorderen, maar dat deze regelgeving evenmin voorziet in een bepaling op grond waarvan het toepassen van een verhoging van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht door het uitvoeringsorgaan kan geschieden. In dat verband hebben appellanten gewezen op het ontbreken van een einddatum in de vaststellingsbesluiten, op het ongewijzigd zijn gebleven van het pensioeninkomen van betrokkene en op het feit dat het zelf berekenen van de eigen bijdrage niet eenvoudig is. Voorts hebben appellanten betoogd, dat door de terugwerkende kracht van de verhoging van de eigen bijdrage de optie om te kiezen voor een andere verpleegsituatie in de particuliere sfeer gefrustreerd is. Appellanten betwisten niet dat betrokkene door de verhoging met terugwerkende kracht niet in grote financiële problemen is gekomen. Wel stellen zij zich op het standpunt dat door de late vaststelling van de eigen bijdrage belastingschade is geleden. Namens appellanten is ter zitting meegedeeld dat deze schade niet geclaimd wordt, maar wordt genoemd ter illustratie van de onzorgvuldigheid waarmee het zorgkantoor in de ogen van appellanten heeft gehandeld.
Gedaagde heeft in hoger beroep erkend dat het vaststellen van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage door achterstand op de administratie van het Zorgkantoor Drenthe weliswaar langer heeft geduurd dan normaal, maar dit kan volgens gedaagde er niet toe leiden dat moet worden afgezien van de gebruikelijke herziening van de eigen bijdrage per 1 juli van een kalenderjaar. Doordat betrokkene reeds meerdere jaren een inkomensafhankelijke eigen bijdrage had betaald en de bijdrage met ingang van 1 januari 2000 was verhoogd van f. 2.171,19 naar f. 3.061,46 per maand, was een verhoging van de bijdrage met ingang van 1 juli 2001 geen onvoorziene gebeurtenis.
De Raad stelt vast dat appellanten de hoogte van de eigen bijdrage, zoals door gedaagde vastgesteld, niet betwisten, maar dat de grieven uitsluitend betrekking hebben op de ingangsdatum van de vaststelling van de eigen bijdrage op een bedrag van € 1.509,68. De Raad oordeelt daarover als volgt.
In hetgeen in hoger beroep - deels bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd noch anderszins in de voorhanden gegevens heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen. Weliswaar had het pensioeninkomen van betrokkene ten tijde in geding geen wijziging van betekenis ondergaan, maar dat kan niet gezegd worden van de overige van belang zijnde gegevens. Uit de gedingstukken, waaronder met name het door of namens haar ingevulde inkomensformulier ten behoeve van de berekening van de eigen bijdrage per 1 juli 2001, blijkt dat betrokkene, anders dan in het kalenderjaar 1999, in 2000 geen inkomstenbelasting en vermogensbelasting heeft betaald, waardoor haar inkomen ten opzichte van 1999 meer is gestegen dan uitsluitend door de normale verhoging van het pensioen en de AOW-uitkering. Ter zitting is namens appellanten naar voren gebracht dat de hoogte van het relevante inkomen van betrokkene in de paar jaar, dat zij een eigen bijdrage verschuldigd was, aan wisseling onderhevig was, onder andere door het aanvankelijk aanhouden van een eigen huis en door het tijdstip van het doen van belastingaangifte. Reeds vanwege het wisselende inkomen had betrokkene, die wist dat de inkomensafhankelijke eigen bijdrage jaarlijks werd vastgesteld, er rekening mee moeten houden dat haar eigen bijdrage per 1 juli 2001 een wijziging zou ondergaan en mocht zij er enkel op grond van het stilzitten van gedaagde redelijkerwijs niet op vertrouwen dat de eigen bijdrage per 1 juli 2001 door gedaagde ongewijzigd zou zijn vastgesteld. Ook de grief dat haar door de handelwijze van gedaagde de mogelijkheid is ontnomen om te kiezen voor particuliere zorg kan geen doel treffen, nu dit niet wegneemt dat betrokkene AWBZ-zorg heeft genoten, waarvoor ingevolge de dwingendrechtelijke bepalingen in de AWBZ en het Besluit een eigen bijdrage is verschuldigd.
De slotsom uit het voorgaande is dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.M.T. Berkel-Kikkert, in tegenwoordigheid van S.M.A. School als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get). G.M.T. Berkel-Kikkert.