ECLI:NL:CRVB:2006:AV1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/72 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde, die sinds juli 1981 wegens rugklachten niet meer kan werken. Gedaagde ontvangt sinds 1982 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het besluit onvoldoende was onderbouwd, omdat de functies waarop de schatting was gebaseerd niet correct waren geactualiseerd.

De Raad overweegt dat het bestreden besluit wel degelijk op een voldoende arbeidskundige grondslag berust. De Raad stelt vast dat de appellant de brief van 25 mei 2001 aan gedaagde terecht heeft aangemerkt als een (onvolledig) besluit, en dat de formele gebreken in de besluitvorming zijn hersteld. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, omdat er geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad heeft de relevante medische rapporten en beoordelingen in overweging genomen en komt tot de conclusie dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde correct is uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit van het Uwv in stand blijft, en gedaagde blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. De Raad acht geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

04/72 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 28 november 2003 onder kenmerk AWB 02/2092 WAO door de rechtbank te Amsterdam gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A.B. Vogt en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. N. Türkkol, advocaat te Woerden.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is in juli 1981 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker bij een cateringbedrijf. In verband hiermee ontvangt hij sedert 24 juli 1982 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk tot 1 augustus 2000 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 22 september 2000 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat de uitkering per 1 augustus 2000 ongewijzigd wordt voortgezet voor een periode van vijf jaren. Tegen dit besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt. In de loop van de bezwaarprocedure heeft appellant bij brief van 25 mei 2001 aan gedaagde medegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 3 juli 2001 alsnog nader vastgesteld zal worden op 15 tot 25%. Bij brief van 20 juni 2001 heeft de gemachtigde van gedaagde bezwaar gemaakt tegen deze nadere vaststelling.
Bij besluit van 12 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2000 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2001 gegrond verklaard omdat gedaagde ook per
3 juli 2001 onveranderd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en betaling van proceskostenvergoeding, het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten, maar heeft met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit overwogen dat wat betreft de drie functies waarop de schatting is gebaseerd (inpakker koekjes, samensteller huishoudelijke artikelen en sorteerder aardappelen) geen (juiste) actualiteitscheck heeft plaatsgevonden zodat niet vast is komen te staan dat deze functies met alle daaraan verbonden specifieke kenmerken ten tijde in geding in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkwamen.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van deze uitspraak bestreden en gewezen op een rapport van 20 november 2002 waar is aangegeven dat de drie betrokken functies zijn geactualiseerd zowel per 1 augustus 2000 als per 3 juli 2001. Naar de mening van appellant kunnen per beide data voldoende functies aan gedaagde worden geduid en is gedaagde op deze data terecht ingedeeld gebleven in de arbeidsongeschiktheidsklasse
25 tot 35%.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de medische beoordeling onjuist is geweest en dat zijn belastbaarheid onjuist is bepaald, in het bijzonder wat betreft de aspecten klimmen, zitten, tillen en gebruik van de nek. Voorts meent gedaagde dat er onvoldoende passende functies zijn geduid.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van
12 april 2002 in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat appellant bij het bestreden besluit de brief van 25 mei 2001 aan de gemachtigde van gedaagde terecht heeft aangemerkt en beoordeeld als een - zij het onvolledig - (primair) besluit, inhoudende een nadere beoordeling per 3 juli 2001 van de aanspraken van gedaagde op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant heeft dan ook terecht na gemaakt bezwaar een heroverweging gemaakt, waarna de formele gebreken betreffende de besluitvorming over die beoordeling bij het bestreden besluit van 12 april 2002 zijn hersteld en een nader besluit is genomen met betrekking tot het recht op uitkering per 3 juli 2001.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Hierbij neemt hij in aanmerking dat de verzekeringsarts A.W.A. Elemans gedaagde op 28 maart 2001 heeft onderzocht en dat deze blijkens zijn vervolgrapport van 14 juni 2001 bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden met de op 8 juni 2001 toegezonden inlichtingen van de huisarts van gedaagde. Voorts betrekt de Raad in zijn oordeel dat naar aanleiding van hetgeen van de zijde van gedaagde in beroep is aangevoerd de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek op
30 mei 2002 een gemotiveerde reactie heeft gegeven, waarin onder meer zijn betrokken het oordeel van de deskundige
dr. G.E. Rösingh, orthopedisch chirurg te Aerdenhout, die gedaagde in het kader van een eerdere beroepsprocedure op
15 mei 1997 heeft onderzocht en de door gedaagde overgelegde meer recente medische diagnostiek vanuit Turkije.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit wel op een voldoende arbeidskundige grondslag berust. Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundig rapport van 20 november 2002 (aan de rechtbank toegezonden bij brief van gedaagde van 3 december 2002 en blijkens het stempel hierop ontvangen op
4 december 2002) heeft appellant een zorgvuldige en genoegzame actualiteitscheck op de geduide functies toegepast, waaruit blijkt dat deze functies inclusief de daaraan verbonden specifieke kenmerken op beide in geding zijnde data in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkwamen, zodat niet kan worden gezegd dat de schatting realiteitswaarde ontbeert. De Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om het bestreden besluit wat betreft de arbeidskundige grondslag daarvan in rechte niet juist te achten.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.