ECLI:NL:CRVB:2006:AV1840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6463 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premievaststelling werknemersverzekeringen over het jaar 1998

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een loon-, fourage- en handelsbedrijf, gegrond verklaard en het besluit van het Uwv van 30 januari 2004 vernietigd, dat betrekking had op de premienota over het jaar 1998. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de premievaststelling over het jaar 1998 abusievelijk ongedaan was gemaakt door het Uwv. Dit gebeurde met een hernieuwde premievaststelling op 23 februari 2000, die de cumulatief vastgestelde premiegrondslag op nihil stelde. In november 2003 werd de premie over het jaar 1998 opnieuw vastgesteld, wat leidde tot een premiecorrectienota van € 17.004,13, waarvan € 10.770,60 betrekking had op het jaar 1998. Gedaagde betwistte deze nota, stellende dat zij de verschuldigde premie al had betaald volgens eerdere betalingsregelingen.

De Raad oordeelde dat het Uwv gerechtigd was om de vergissing te corrigeren en dat de premievaststelling van november 2003 juist was. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/6463 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 oktober 2004 met kenmerk 04/161.
Mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, heeft namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door L.E. Willemen, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen [naam directeur], directeur, bijgestaan door mr. De Groot.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Gedaagde exploiteert een loon-, fourage- en handelsbedrijf. In de loop van 1998 heeft appellant over een aantal tijdvakken premies werknemersverzekeringen over dat jaar vastgesteld en in verband daarmee aan gedaagde diverse, elkaar aanvullende premienota’s (facturen) opgelegd. Op 23 februari 2000 heeft appellant de premievaststellingen over de periode van 24 maart 1998 tot en met 10 maart 1999 gecorrigeerd, waarbij de cumulatief vastgestelde premiegrondslag op nihil is gesteld en in verband waarmee een creditnota van f 33.144,15 (€ 15.721,52) is gemaakt welk bedrag is gereserveerd voor verrekening. Deze creditnota is in diezelfde maand verrekend met een gedeelte van de op dat moment nog openstaande bedragen van een zestal facturen van 1998, waarvan er één het jaar 1997 betreft en de overige het jaar 1998.
Bij een op 30 oktober 2003 bij gedaagde uitgevoerde looncontrole is onder meer gebleken dat over het jaar 1998 wel premies werknemersverzekeringen zijn berekend maar dat deze niet aan gedaagde in rekening zijn gebracht. Op 12 november 2003 heeft appellant aan gedaagde een premiecorrectienota opgelegd van € 17.004,13, waarvan € 10.770,60 betrekking heeft op het jaar 1998. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze nota voorzover die ziet op het jaar 1998, op de grond dat zij over dat jaar premie wel degelijk betaald heeft volgens diverse betalingsregelingen welke zij in 1999 met appellant heeft getroffen betreffende het jaar 1998. Bij besluit van 30 januari 2004 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van gedaagde tegen het besluit van 30 januari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover dat betrekking heeft op de premienota over 1998 en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het besluit van 30 januari 2004 wat betreft de premienota over 1998 een deugdelijke motivering ontbeert. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat de nota’s van 1 juli, 25 juli,
15 augustus, 22 augustus en 6 december 1998 door verrekening met de creditnota van 23 februari 2000 niet langer openstaan, hetgeen niet anders kan worden opgevat dan dat deze zijn betaald. Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk dat gedaagde over 1998 premies heeft afgedragen. Voorts heeft appellant onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en overwegingen tot het opleggen van een premienota over 1998 voor een bedrag van € 10.770,60 is besloten.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden. Appellant heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd:
“In het onderhavige geval zijn in de periode van 24 maart 1998 tot en met 10 maart 1999 over het premiejaar 1998 diverse premievaststellingen en -nota’s geweest, cumulatief tot een bedrag van € 15.087,67. Bij de vaststelling van 23 februari 2000 is, om ons onduidelijke redenen, de cumulatieve premiegrondslag op nihil gezet, hetgeen conform bovenstaande toelichting heeft geleid tot een creditnota. Het bedrag van de creditnota is niet feitelijk uitbetaald aan gedaagde. Dit bedrag is namelijk afgeboekt op nog openstaande bedragen.
(…)
De betalingen die zijn verricht ingevolge de eerste betalingsregeling (zie overweging 3 van de rechtbank) zijn uiteindelijk niet afgeboekt op openstaande bedragen met
betrekking tot het jaar 1998, maar op openstaande bedragen met betrekking tot andere premiejaren. Bij het opleggen van de bestreden premienota d.d. 12 november 2003 waren er dus geen betalingen van gedaagde afgeboekt op openstaande bedragen met betrekking tot premiejaar 1998. Voorzover er eerder wél betalingen zijn afgeboekt over 1998, zijn deze met de creditnota van 23 februari 2000 overgeboekt naar openstaande bedragen van andere premiejaren dan 1998. In haar overweging, onder 14, geeft de rechtbank aan dat zij het aannemelijk acht dat door eiseres over 1998 premies zijn afgedragen. Met een verwijzing naar hetgeen hierboven is gesteld, merken wij op dat zij daarbij miskent dat verrekening heeft plaatsgevonden van een schuld met een vordering.
(…)
Uit het voorgaande mag naar onze mening blijken, dat tot het moment van opleggen van de bestreden premienota
d.d. 23 februari 2000 (lees: 12 november 2003) er per saldo geen premies over het premiejaar 1998 waren opgelegd, en dat daarmee de premienota terecht is opgelegd.”.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de Raad af dat gedaagde op zichzelf niet aanvecht dat zij over het jaar 1998 in verband met premieplichtige loonbetalingen premie verschuldigd is tot het bedrag dat appellant heeft vastgesteld, maar van mening is dat niet opnieuw premie over 1998 kan worden vastgesteld omdat zij de verschuldigde premie over dat jaar al heeft voldaan. Ter zake stelt de Raad vast dat appellant de eerdere premievaststelling over het jaar 1998 en daarmee de verschuldigdheid van die premie met de hernieuwde premievaststelling op 23 februari 2000 ongedaan heeft gemaakt en dat appellant hiertoe abusievelijk is overgegaan. De Raad onderschrijft de visie van appellant dat hij gerechtigd was deze vergissing te corrigeren door de premie over het jaar 1998 in november 2003 opnieuw vast te stellen.
Voorzover de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden van gedaagde betrekking hebben op de vraag of en zo ja, tot welk bedrag de over het jaar 1998 verschuldigde premie door gedaagde ter uitvoering van met appellant overeengekomen betalingsregelingen al was betaald ten tijde van de premievaststelling op 12 november 2003, kunnen deze geen afbreuk doen aan de juistheid van deze premievaststelling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 november 2005, LJN AU5936, tekent de Raad daarbij aan dat de wetgever heeft beoogd geschillen die voortvloeien uit de verschuldigdheid tot het betalen van premies te doen voorleggen aan de burgerlijke rechter. Bedoelde grieven kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het besluit van 30 januari 2004 waarbij die nota is gehandhaafd.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het beroep van gedaagde ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal dan ook - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2006.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get). M. Renden.