E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 30 september 2004, nr. AWB 03/2909 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.E. van Waart, advocaat te Bussum, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waart, voornoemd.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was sinds 27 mei 2002 werkzaam bij [wergever] (hierna: [werkgever]). Gedaagde is met ingang van 7 oktober 2002 door [werkgever] ziek gemeld. Vanaf de datum van ziekmelding heeft gedaagde in alle weken, zij het in wisselende omvang maar nooit meer voor het overeengekomen aantal arbeidsuren van 36 per week, voor [werkgever] werkzaamheden verricht.
Na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met [werkgever] heeft gedaagde appellant verzocht hem een WW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 24 januari 2003 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij met ingang van 9 december 2002 recht heeft op voortzetting van de eerder toegekende kortdurende uitkering en dat hij geen recht heeft op een nieuwe kortdurende of loongerelateerde uitkering, omdat hij door negen weken ziekte niet aan de zogenoemde wekeneis voldoet. Dit besluit heeft gedaagde, na gemaakt bezwaar, en onder wijziging van de eerste werkloosheidsdag in 10 december 2002, bij besluit van 14 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit door gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Volgens de rechtbank tellen de negen weken waarin gedaagde gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en daarnaast gedeeltelijk arbeid verrichtte, mee als weken waarin appellant in de referteperiode als werknemer arbeid heeft verricht.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Volgens appellant tellen de weken, waarin gedaagde gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en daarnaast arbeid verrichtte, niet mee bij de bepaling van het aantal weken dat gedaagde in de referteperiode als werknemer arbeid heeft verricht. Appellant baseert zich daarbij op de uitspraken van de Raad van 19 december 2002, LJN AF4518, USZ 2003/77, 5 januari 2000, LJN AL1077, RSV 2000/47 en 6 december 2000, LJN ZB9050, USZ 2001/44. Appellant voert verder aan dat sprake is van vele afzonderlijke mislukte werkhervattingen, dan wel van één mislukte werkhervatting en meent op basis daarvan dat de periode vanaf 7 oktober 2002 moet worden aangemerkt als een periode waarin wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid is verricht. Deze periode kan daardoor volgens appellant niet meetellen voor de wekeneis.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 52b, eerste lid, van de WW ontstaat recht op kortdurende uitkering voor de werknemer indien hij in de
39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Voor de vaststelling van deze weken worden, ingevolge artikel 52c, in verbinding met artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de weken, gelegen in de periode 7 oktober 2002 tot 10 december 2002, waarin gedaagde - zoals blijkt uit de gedingstukken en ook door appellant is erkend - gedeeltelijk heeft gewerkt, weken zijn waarin arbeid is verricht als bedoeld in artikel 52b, eerste lid, van de WW. Voor de toepassing van voornoemd artikellid tellen in beginsel alle weken mee waarin feitelijk arbeid is verricht, ongeacht de omvang van het aantal gewerkte uren.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 maart 2000, LJN AA5692, RSV 2000/94 acht de Raad het denkbaar dat zich situaties kunnen voordoen, waarin een gewerkte periode moet worden aangemerkt als een periode waarin wegens arbeids-ongeschiktheid geen arbeid is verricht, bijvoorbeeld in het geval waarin iemand na zeer korte tijd wederom uitvalt. De Raad kan appellant echter niet volgen in zijn standpunt dat zich hier een dergelijke situatie voordoet. Uit niets blijkt dat gedaagde, ondanks de door hem verrichte werkzaamheden, in feite op en na 7 oktober 2002 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Het arbeidspatroon waarin gedaagde is blijven doorwerken wijst er naar het oordeel van de Raad op dat appellant in de aan de orde zijnde negen weken steeds naar vermogen heeft doorgewerkt, zodat van een mislukte werkhervatting geen sprake is.
Naar het oordeel van de Raad is artikel 17a, eerste lid en onder a, van de WW in het voorliggende geval niet van toepassing. De strekking van dit artikel is om de referteperiode te verlengen met de periode waarin de betrokkene wegens arbeidsongeschiktheid in het geheel niet in staat was te werken. De in de door appellant genoemde uitspraken aan de orde zijnde situaties zijn niet op één lijn te stellen met de situatie in de onderhavige zaak. Gelet op het voorgaande kan de Raad zich niet stellen achter de opvatting van appellant dat in het voorliggende geval zich de situatie voordoet dat artikel 17a, eerste lid en onder a, van de WW van toepassing is.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde, begroot op € 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
25 januari 2006.