E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 oktober 2004, reg.nr. 03/2939.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. J.J.M. van Doodeweerd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 17 juli 2003 is namens appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor doorbetaling van de vaste lasten van haar huurwoning tijdens haar detentie. Appellante was gedetineerd van
19 juni 2003 tot en met 30 december 2003.
Bij besluit van 1 september 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2003 is door gedaagde bij besluit van 27 november 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat ingevolge het door hem gevoerde beleid geen bijstand voor doorbetaling van vaste woonlasten wordt verstrekt aan personen, die - naar verwachting - langer dan zes maanden in detentie verblijven. Daarentegen is voor kort-gedetineerden wel bijzondere bijstand voor deze kosten mogelijk, om onnodig verlies van woonruimte en daaraan verbonden, onevenredig zware bestuurslasten tegen te gaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is - samengevat - aangevoerd dat inmiddels huurachterstand is ontstaan waardoor appellante in financiële problemen is gekomen, dat de duur van detentie de termijn van zes maanden slechts in beperkte mate heeft overschreden en dat het besluit van 27 november 2003 in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht heeft op bijstand. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit voorschrift geldt voor het recht op algemene en bijzondere bijstand.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 9 november 2004, LJN AR5647) zijn burgemeester en wethouders eerst dan bevoegd met toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Abw bijstand te verlenen, indien in concreto vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie. Hetgeen in dat verband omtrent de inwonende meerderjarige zoon en de ontstane huurachterstand is aangevoerd, kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Dit brengt mee dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam de aanvraag van appellante op grond van artikel 11, eerste lid, van de Abw in te willigen.
Het door gedaagde vastgestelde beleid moet naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2005, LJN AU0662) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad moet, hiervan uitgaande, vaststellen dat gedaagdes besluitvorming in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid.
De stelling van appellante dat gedaagdes beleid en de daarop gebaseerde besluitvorming in strijd is met het gelijkheids- beginsel, in ieder geval wat betreft de eerste zes maanden van de detentie, kan de Raad niet volgen. Daargelaten of hier wel sprake is van een situatie dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld (er wordt immers onderscheiden tussen personen die - naar verwachting - korter dan wel langer dan zes maanden worden gedetineerd), kan immers naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het in dit geval gemaakte onderscheid niet op objectieve en redelijke gronden berust.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
7 februari 2006.