E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 24 augustus 2004, nr. WW 03/3280, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot], en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt vast dat appellante bij aangetekende brief, gedateerd 30 november 2005, door de Raad ontvangen op
6 december 2005, een ruim aantal nadere stukken in het geding heeft gebracht. Nu deze stukken niet voor de aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van tien dagen zijn ontvangen, heeft de Raad deze stukken, gelet ook op hetgeen partijen ter zitting hierover naar voren hebben gebracht, bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing gelaten.
2. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
3.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.2. Aan appellante is met ingang van 1 januari 1998 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 13 uur per week. Daarnaast heeft appellante, reeds sedert 1 november 1973, een baan van vier dagen in de week voor 19 uur in de week. Naar aanleiding van de door appellante ingevulde werkbriefjes heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante onvoldoende heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Dit heeft achtereenvolgens geleid tot de volgende besluiten:
- bij besluit van 25 juni 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde met ingang van 17 juni 2002 tot 7 oktober 2002 een korting toegepast op de WW-uitkering van appellante van 20%; appellante heeft bij brief van 4 augustus 2002 tegen dit besluit bezwaar gemaakt;
- bij besluit van 25 juli 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde met ingang van 15 juli 2002 tot 4 november 2002 een korting toegepast op de WW-uitkering van appellante van 30%;
- bij besluit van 9 augustus 2002 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde met ingang van 12 augustus 2002 tot 2 december 2002 een korting toegepast op de WW-uitkering van appellante van 30%;
- bij besluit van 23 oktober 2002 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde de WW-uitkering met ingang van 7 oktober 2002 blijvend geheel geweigerd; appellante heeft bij brief van 4 december 2002, door gedaagde ontvangen op 9 december 2002, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Nadat appellante telefonisch contact had opgenomen met gedaagde, zijn haar bij schrijven van 31 maart 2003 afschriften toegezonden van de besluiten 1, 2 en 3. Bij brief van 13 april 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen besluit 2, welk besluit door haar, naar zij stelt, pas voor het eerst op 18 maart 2003 is ontvangen. Bij brief van 14 april 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen besluit 3, welk besluit door haar, naar zij stelt, pas voor het eerst op 18 maart 2003 is ontvangen.
3.3. Gedaagde heeft bij besluit van 25 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, in de aan de orde zijnde perioden onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht en dat de door appellante op geen enkele wijze nader onderbouwde stelling dat zij wel voldoende heeft gesolliciteerd niet kan worden gevolgd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellante de in
artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen, gedaagde gehouden was een maatregel op te leggen en dat in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd geen grond is gelegen om te oordelen dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregelen geen stand kunnen houden.
3.5. Appellante heeft in hoger beroep wederom gesteld van mening te zijn in de aan de orde zijnde perioden wel voldoende (telefonische) sollicitaties te hebben verricht. De door appellante in het hoger beroepschrift aangekondigde nadere onderbouwing en uitsplitsing van die stelling zijn pas bij brief, gedateerd 30 november 2005, toegezonden, welke brief (met een ruim aantal bijlagen) door de Raad, naar hij hierboven heeft overwogen, buiten beschouwing wordt gelaten. Andere grieven heeft appellante niet aangevoerd.
4.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante haar stelling dat zij wel heeft voldaan aan de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, omdat zij in de aan de orde zijnde perioden voldoende (telefonische) sollicitaties heeft verricht, niet genoegzaam heeft onderbouwd, noch aannemelijk gemaakt. In haar eerste bezwaarschrift d.d. 4 augustus 2002 heeft appellante nog niet gesteld voldoende sollicitatieactiviteiten te hebben verricht, maar heeft zij betoogd dat zij elke week in drie dagbladen heeft gezocht naar een geschikte baan: een dagblad waarop ze was geabonneerd en een tweetal dagbladen waarvan ze steeds de zaterdageditie heeft gekocht, en dat ze steeds geen geschikte baan heeft kunnen vinden. Ook het zoeken in de vacaturebank van het Arbeidsbureau heeft geen serieuze functie opgeleverd. In haar bezwaarschrift d.d. 4 december 2002 heeft appellante het gestelde in haar eerdere bezwaarschrift herhaald en daarnaast nog aangegeven in twee achtereenvolgende weken vier schriftelijke sollicitaties te hebben verricht. In haar bezwaarschriften van 13 en 14 april 2003 heeft appellante de stellingen in de eerdere bezwaarschriften herhaald. In haar beroepschrift tegen het bestreden besluit heeft appellante onder meer aangegeven, aan de hand van in de desbetreffende perioden gemaakte notities en aantekeningen, bezig te zijn een lijst op te stellen van de in die perioden verrichte sollicitatieactiviteiten. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft appellante ter zitting gevraagd om verdaging van de behandeling van haar zaak ter zitting teneinde de hiervoor bedoelde lijst alsnog te kunnen opstellen. Pas vlak voor de zitting van de Raad en niet meer voor de aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van tien dagen zijn ontvangen, heeft de Raad deze stukken ontvangen.
4.3. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, alsmede op hetgeen appellante gedurende het geding in eerste aanleg en het geding in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante in de aan de orde zijnde perioden onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
4.4. De grief van appellante kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
25 januari 2006.